De tragedie van Hamlet,

prins van Denemarken

 



De volledige vertaling van Robert-Jan Henkes en Erik Bindervoet is uitgegeven in de serie
"Klassiek Geïllustreerd" (deel 1). Hieronder fragmenten uit de voorstellingstekst.

Dramatis Personae

Hamlet, Prins van Denemarken

Claudius, Koning van Denemarken, Hamlets’ oom
Barnardo, lid van de Koninklijke garde
Toneelspeler
Doodgraver

Polonius, Raadsheer van Staat
De Geest van wijlen de koning, Hamlets’ vader
Toneelspeler, koning
Een priester
Bode
Osric, Een hoveling

Gertrude, de koningin, Hamlets’ moeder, thans echtgenote van Claudius
Ophelia, dochter van Polonius
Toneelspeelster

Horatio, vriend en vertrouweling van Hamlet
Laertes, zoon van Polonius
Toneelspeler, koningin en Lucianus

Rozencrantz & Guildenstrern, twee poppen met politieke maskers

Toneel – Elseneur: het Hof en de omgeving


Proloog
(Requiemmuziek. Op het toneel ligt de oude Koning Hamlet opgebaard. Zijn familie staat erom heen. De gesluierde Koningin Gertrude knielt huilend aan de baar Daarna staat zij op en verlaat met Claudius de rouwruimte. Hamlet blijft achter alvorens af te gaan.

Eerste bedrijf, eerste toneel
[Geluid: Wind en danger. Er marcheren mannen met vanen op het achtertoneel. Barnardo, Koninklijke garde op wacht, Wind. De klok slaat twaalf slagen.]

Barnardo: Wie daar?
Horatio: Goed volk.
Barnardo Zeg, hé, is dat Horatio?
Horatio: Een stuk van hem.
Barnardo: Welkom, Horatio,
Horatio: En, is het ‘ding’ vannacht opnieuw verschenen?
Barnardo Ik heb niets gezien.
Horatio Ach wat, er komt toch niks.
Barnardo Ga even zitten,
Horatio Goed dan,
[Geest van de oude koning harnas staat op van zijn baar en loop tnaar het achtertoneel.]
Barnardo(fluistert): Vraag iets, Horatio.
Horatio: Wat bent u die dit nachtelijk uur misbruikt,
In de schone en dappere gestalte
Waarin de begraven vorst der Denen
Ooit ten strijde trok? Bij God, ik zeg u, spreek.
Barnardo Kijk, hij schrijdt weg.
Horatio Blijf staan, spreek, spreek, ik zeg u, spreek!
[De Geest verdwijnt.]
Barnardo: Wat nu, Horatio, je bibbert en ziet bleek,
Is het nog steeds alleen maar inbeelding?
Wat denk je ervan?
Horatio God is mijn getuige: ik had het niet geloofd
Zonder het harde en zintuiglijke bewijs
Van mijn eigen ogen.
Barnardo Lijkt hij niet op de Koning?
Horatio Zoals jij op jezelf lijkt.
Precies hetzelfde harnas had hij aan
Het is vreemd.
Hoe ik dit precies moet opvatten, weet ik niet,
Maar voor zover ik het kan overzien,
Voorspelt het vreemde beroering in het rijk.
[Geest op]
Maar stil, daar is hij weer! Ik houd hem tegen
Al wordt het mijn dood...
Blijf staan, hersenschim;
Als u een stem heeft of geluid kunt maken,
Zeg mij dan iets.
[De haan kraait. Geest af. Allen af. Donkerslag]


Eerste Bedrijf, tweede Toneel
[Trompetgeschal. Claudius, Koning van Denemarken, Gertrude de Koningin, Raadslieden, als twee poppen, Polonius en zijn zoon Laertes, Hamlet in het zwart op.]

Koning Al is het kort geleden dat Hamlet,
Onze dierbare broer, ons is ontvallen,
En wij in rouw zouden moeten rondgaan,
Met het hele rijk gedompeld in verdriet,
Heeft toch het hoofd het hart zo ingetoomd
Dat wij hem met gepaste smart gedenken
Zonder daarbij onszelf te vergeten:
Daarom is het met verslagen vreugde,
Als het ware, één oog hoopvol en één oog droef,
In vreugde op het kerkhof en treurend voor het altaar,
Met juichen en jammeren gelijk verdeeld,
Dat wij onze voormalige zuster,
Thans onze koningin, erfgename
Van een staat in oorlog, hebben gehuwd:
En dit geschiedde niet zonder uw wijze raad,
Die u steeds ruimhartig gaf. Allen dank.

U weet wat er speelt, de jonge Fortinbras
Blijft ons lastigvallen met zijn ene eis :
Teruggave van het hele grondgebied
Dat zijn vader volgens afspraak verloor
Aan onze wakkere broer--.genoeg over hem:

En jij, Laertes, hoe staat het met jou?
Je wilde ons iets vragen: wat, Laertes?

Laertes: Uw toestemming,
Geduchte heer, voor terugkeer naar Frankrijk.
Koning: Vindt je vader het goed? Wat zegt Polonius?
Polonius: Hij heeft, sire, door aanhoudend vragen
Mijn toestemming weten te ontwringen:
Met pijn in het hart bezegel ik zijn wens.
Geeft u hem uw toestemming om te gaan.
Koning: Neem de gelegenheid te baat, Laertes,
Spendeer je talenten naar eigen inzicht.
Maar nu, neef Hamlet, en nu ook mijn zoon --
Hamlet: Verwant maar allesbehalve verwend.
Koning: Vanwaar nog steeds die wolken boven je?
Hamlet: Allerminst, heer, ik sta juist teveel in de zon.
Koningin: Hamlet toch, werp die nachtkleur van je af,
En beschouw de Deense koning als vriend.
Zoek toch niet steeds met je ogen geloken
Naar je nobele vader in het stof.
Je weet, het is normaal: wat leeft gaat dood,
Via de natuur de eeuwigheid in.
Hamlet: Het is niet mijn inktzwarte mantel alleen, Moeder
Wat ik in me heb, vermomt zich niet,
Dit is maar opsmuk, de schone schijn van verdriet.
Koning Het is mooi van je, Hamlet, en het siert je,
Dat je zoveel rouw om je vader toont,
Maar ook jouw vader verloor een vader,
En die de zijne, - en de nabestaande
Heeft als zoon de plicht een rouwperiode
In acht te nemen. Maar om halsstarrig
Te volharden in rouwbeklag, getuigt van
Gebrek aan respect, van onmannelijk verdriet,
Van recalcitrantie jegens de hemel,
Van een week hart, een overspannen geest,
Een onnozel en ongeschoold verstand;
Wij vragen je, begraaf
Dat excentriek verdriet en denk aan ons
Als aan een vader; want de wereld moet weten
Dat jij de eerste troonopvolger bent
En dat mijn liefde voor jou even groot
En edel is als die van de beste vader
Voor zijn zoon. Wat betreft jouw voornemen
Om weer in Wittenberg te gaan studeren,
Dat staat lijnrecht tegenover onze wens,
En wij vragen je hier te willen blijven
Koningin: Verhoor je moeders smeekbeden, Hamlet.
Ik smeek je, blijf bij ons, ga niet naar Wittenberg.
Hamlet: Ik doe mijn best u te gehoorzamen, mevrouw.
Koning: Voorwaar, een liefdevol en mooi antwoord.
Wees als wijzelf in Denemarken. Kom, mevrouw.
Dat Hamlet zo meegaand en spontaan akkoord gaat
Is balsem voor mijn ziel.
[Trompetgeschal. Allen af, behalve Hamlet.]

Hamlet: O kon dit al te vaste vlees maar smelten,
Ontdooien en zich omzetten in dauw,
Of had de Eeuwige maar geen gebod
Uitgevaardigd tegen zelfmoord. God! O God!
Hoe vervelend, zuur, plat en nutteloos
Komt dit ondermaanse bestaan mij voor!
Walgelijk - een verwilderde tuin is het,
Door welig tierend, smerig stinkend onkruid
Overwoekerd. Dat het zover moest komen!
Nog maar twee maanden dood –
Hij hield zo van mijn moeder
Dat hij niet duldde dat de wind haar gezicht
Te ruw beroerde.
Onvoorstelbaar -- Zwakheid, uw naam is vrouw --
Een maandje, nog voor het schoeisel was versleten
Waarin zij mijn vaders lijkbaar volgde,
- is ze met mijn oom getrouwd,
Mijn vaders broer -- die net zoveel op hem lijkt
Als ik op Hercules. Binnen een maand,
Nog voor het zout van haar krokodilletranen
Uit haar rode ogen was weggespoeld,
Was ze getrouwd -- O verdorven haast! Waarmee
Ze de incestueuze lakens indook!
Het is niet en het komt ook nooit meer goed.
Maar breek, mijn hart, want ik moet stil zijn.
[Horatio en Barnardo op.]

Horatio: Gegroet, prins.
Hamlet (omhelst hem): Blij u gezond en wel te zien.
Horatio, of ik moet me vergissen.
Horatio: Hij is het, heer, als steeds uw arme dienaar.
Hamlet: Die naam, mijn goede vriend, ruil ik graag met je.
En wat kom je doen uit Wittenberg, Horatio? --
Horatio: Ik spijbel nu eenmaal graag, mijn waarde heer.
Hamlet: Ik zou het niet nemen als je vijand het zei,
Jij bent geen spijbelaar.
Maar wat heb je te zoeken in Elseneur?
Je gaat niet weg voor je hebt leren drinken.
Horatio: Ik kwam voor de begrafenis van uw vader.
Hamlet: Neem me niet in de maling, studievriend.
Jij kwam voor de bruiloft van mijn moeder.
Horatio: Ja, heer, die lagen niet ver uit elkaar.
Hamlet: Zuinigheid, Horatio. De vleespastei
Van de uitvaart stond koud op het trouwbuffet.
Liever mijn aartsvijand in de hemel zien
Dan die dag te moeten doorstaan, Horatio.
Mijn vader -- ik zie mijn vader voor me --
Horatio: Waar dan, heer?
Hamlet: In mijn geestesoog, Horatio.
Horatio: Hoogheid, ik zag hem, dacht ik, gisterennacht.
Hamlet: Wie zag je?
Horatio: Heer, de koning uw vader.
Hamlet: De koning mijn vader? In godsnaam vertel!
Horatio: In het holst, het doodse donker van de nacht,
Dit overkomen: een schim, net uw vader,
Van top tot teen precies als hij geharnast,

Hamlet Waar was het?
Horatio: Hoogheid, op het wachtplateau.
Hamlet: Heb jij de wacht vanavond?
Allen: Ja, heer.
Hamlet: Geharnast, zei je?
Allen: Geharnast, heer.
Hamlet: Van top tot teen?
Allen: Heer, van hoofd tot voeten.
Hamlet:Was ik er maar bijgeweest.
Ik zal vanavond waken.
Misschien waart hij weer rond.
Voor nu, gegroet.
Ik zie jullie om een uur of elf, twaalf,
Op het plateau.
Allen: In plicht aan u gebonden.
[Horatio en Barnardo af.]

Hamlet (naar publiek): Mijn vaders geest -- geharnast! Hier is iets mis.
En het verdraagt het daglicht niet. Was het maar nacht.
Tot dan, koest, mijn ziel. Niets houdt zich lang schuil
Voor mensenogen, al is het spel nog zo vuil.
[Af.]

\Eerste Bedrijf, derde toneel
[Zeegeluiden met meeuwen. Laertes en zijn zuster Ophelia op.]

Laertes: Al mijn bagage is aan boord. Vaarwel.
En zus, als er een gunstige wind staat
En er is vervoer aanwezig, slaap niet,
Maar laat wat van je horen.
Ophelia: Twijfel je daaraan?
Laertes: En de attenties van Hamlet, beschouw die
Maar als lichtzinnige bevliegingen,
Als een viooltje dat voor het eerst ontluikt,
Ongedurig, niet duurzaam, zoet, maar niet lang,
Een geur, een kort ogenblik van vermaak,
Niet meer.
Ophelia:Niet meer dan dat?
Laertes: Zie het als niet meer.
Door zijn hoge plaats heeft hij geen vrije keus,
Want hij kan zijn afkomst niet verloochenen:
Pas op, Ophelia, pas op, zusje,
En hou je liefde in de achterhoede,
Uit de vuurlijn van gevaarlijke driften.
Het spaarzaamste meisje is al gul genoeg
Als zij haar schoonheid blootgeeft aan de maan.
Ophelia: Ik zal deze goedbedoelde les
Als wachter voor mijn hart posteren. Maar,
Broerlief, wees geen schijnheilige pastoor,
Die me het steil en doornig pad wijst naar de hemel
Maar zelf als een pafferige schuinsmarcheerder
Het bloemenpaadje van plezier bewandelt
En zijn eigen raad vergeet.
Laertes: Wees maar niet bang.
Ik moet nu echt gaan.

[Polonius op.]
Maar daar is mijn vader.
Een dubbele zegen is dubbel geluk:
Het toeval staat een tweede afscheid toe.
Polonius: Nog hier, Laertes? Aan boord, aan boord, jij.
De wind zit in de schouder van je zeil,
En ze wachten op je. Ga met mijn zegen.
Laertes: Nederig neem ik afscheid van u, heer.
Polonius:De tijd dringt; ga, je dienaren wachten.
Laertes: Vaarwel, Ophelia, En onthoud goed wat ik je heb gezegd.
Ophelia: Ik heb het opgeborgen
In mijn geheugen en jij hebt de sleutel.
Laertes: Vaarwel.

[Laertes laat een scheepje dwars over het podium rijden en verdwijnt]

Polonius: Wat heeft hij je gezegd, Ophelia?
Ophelia: Als u het weten wil, iets over prins Hamlet.
Polonius: Aha, een goede gedachte.
Ik hoor dat hij jou de laatste tijd heel vaak
Privé komt opzoeken, en dat jij hem
Genereus en met open armen ontvangt.
Als dat zo is , Dan moet me van het hart
Dat jij blijkbaar niet ten volle beseft
Wat gepast is voor mijn dochter en jouw eer.
Wat is er tussen jullie? Zeg de waarheid.
Ophelia: Hij heeft mij, heer, de laatste tijd veel blijken
Van zijn affectie geboden.
Polonius: Affectie? Pah, je praat als een bakvis,
Die nog nooit gevaar van dichtbij heeft gezien.
En denk je dat die blijken van hem geen schijn zijn?
Ophelia: Hij heeft me met zijn liefde bestookt, heer,
Op eerbare manier.
Polonius: Ja, dat is zijn manier. Loop toch heen.
Ophelia: En heeft zijn woorden, heer, kracht bijgezet
Met haast alle beloftes van de hemel.
Polonius: Genoeg. Om kort te gaan, ik verbied je
Vanaf nu ook maar één moment van je tijd
Te verknoeien aan gepraat met prins Hamlet.
Knoop het in je oren. Kom mee.
Ophelia (met tegenzin): Ik zal gehoorzamen, heer.
[Beiden af]


Eerste bedrijf, vierde toneel
[Nacht op het wachtplateau. Dangemuzkiek. De klok slaat twaalf slagen. Hamlet, Horatio en Barnardo op.]
Hamlet: De lucht bijt venijnig, het is erg koud.
Horatio: Het is een nijpende en scherpe kou.
Hamlet: Hoe laat is het?
Horatio: Tegen twaalven, schat ik.
Barnardo: Nee, het heeft al twaalf geslagen.
Horatio: Echt? Ik heb niks gehoord.
Dan nadert het tijdstip
[Trompetgeschal, en twee kanonschoten weerklinken. Feestgedruis en 16e eeeuwse muziek. De koning en de koningin maken in de coulissen een drinkgelag.]

Wat heeft dat te betekenen, heer?
Hamlet: De koning houdt vannacht zijn drinkgelag,
Hij zuipt en danst de dronken horlepiep;
En terwijl hij zijn rijnwijn naar binnen giet
Schallen trompet en keteltrom luid
Dat hij woord gehouden heeft.
Horatio: Is dat een gewoonte?
Hamlet: Dat is het zeker,
Maar volgens mij, al ben ik hier geboren
En ermee vertrouwd, is het een gebruik
Dat je beter kan nalaten dan naleven.
Dat stomme gezuip stelt ons van oost tot west
Bloot aan de spot en hoon van andere volken--
Ze noemen ons dronkelappen, ‘zwijnen’
[Geest op]
Horatio: Kijk, heer, daar komt hij.
Hamlet: Engelen vol van genade sta ons bij!
Barnardo: Er is rot iets in de staat van Denemarken.

Eerste bedrijf, vijfde toneel
Geest: Ik ben je vaders geest,
Gedoemd een zekere tijd ‘s nachts rond te dwalen
En overdag te vasten in de vlammen,
Tot de schanddaden van mijn aardse leven
Zijn gereinigd in het vuur.
Luister, o luister!
Als je ooit van je goede vader hield --
Hamlet: O God!
Geest: Wreek zijn lage, tegennatuurlijke moord.
Hamlet: Moord!
Geest: Moord, laag als elke moord, maar geen zo
Laag, vreemd en tegennatuurlijk als deze.
Als je hierdoor niet in actie kwam. Hamlet, hoor.
Ze zeggen dat ik, slapend in mijn boomgaard,
Door een slang gebeten ben -- dit fabeltje
Over mijn dood heeft het oor van Denemarken
Deerlijk vervuild -- maar weet, nobele jongen,
De slang die het leven uit je vader beet
Draagt nu zijn kroon.
Hamlet:
O mijn voorspellende ziel! Mijn oom!
Geest: Ja, dat incestueus, overspelig beest,
Maar stil, daar ruik ik al de ochtendlucht:
Ik moet kort zijn. Toen ik in mijn boomgaard sliep,
Zoals ik dat ‘s middags altijd gewoon was,
Sloop op mijn rustuur jouw oom op mij af,
Met een flesje sap van giftig ebbekruid,
En goot het in de portalen van mijn oor,
En hetzelfde moment werd ik overdekt
Met een lepreuze schors, een walgelijke korst
Over mijn gladde lichaam.
Zo werd ik, in mijn slaap, door broederhand
In één klap van leven, kroon en vrouw beroofd,
Nu vlug vaarwel:
De glimworm kondigt de dageraad aan
En begint zijn vuur allengs te doven.
Adieu,
[Af]
Hamlet:
O hemelse scharen. Aarde! Wat nog meer?
O slechte vrouw!
O schoft, schoft, vuile lachende schoft!
Dat je kan lachen, glimlachen, en toch een schoft zijn --
Tenminste in Denemarken kan dat.
Het is gezworen.
[Allen af]


Tweede bedrijf, Eerste toneel
[Moderne Chaotische muziek. Ophelia zit in een stoel. Hamlet komt verward op Hij grijpt haar pols. Legt zijn hand boven zijn ogen en kijkt haar doordringend aan. Hij schud zijn hoofd drie keer, hij laat haar los en verdwijnt. Polonius komt op en ziet Hamlet nog weggaan en zijn dochter snikken).

Polonius: Wat heb je, Ophelia, wat is er?
Ophelia: O heer, o heer, ik ben zo geschrokken.
Polonius: Waarvan in hemelsnaam?
Ophelia: Heer, ik zat op mijn kamer te naaien,
Toen prins Hamlet, met zijn wambuis losgeknoopt,
Zonder hoed op en met vieze kousen,
Die loshangend om zijn enkels hingen,
Wit als zijn hemd, met klapperende knieën,
En met ogen waar zoveel droefheid in lag,
plotseling voor me stond.
Polonius: Gek van verliefdheid?
Ophelia: Heer, ik weet het niet,
Polonius: Wat zei hij?
Ophelia: Hij pakte mijn pols, greep me stevig beet.
Dan wijkt hij de lengte van zijn arm terug,
En met zijn andere hand zo boven zijn ogen,
Staat hij me zo doordringend aan te kijken,
Alsof hij me wil tekenen. Heel lang.
Tenslotte trok hij zachtjes aan mijn arm,
Bewoog zijn hoofd drie keer op en neer, zo,
En toen zuchtte hij zo diep en jammerlijk
Dat het leek of zijn borstkas uit elkaar sprong
En hij bezweek. Daarna laat hij me los,
Polonius: Kom, ga mee, ik ga naar de Koning toe.
Dit is je reinste vervoering van de liefde,
Zo intens dat die zichzelf verteert
En iemand tot wanhoopsdaden drijft
Ophelia: Heer, precies zoals u me heeft verteld,
Heb ik zijn brieven geweigerd en hem
De toegang ontzegd.
Polonius: Dat heeft hem gek gemaakt.
Het spijt me dat ik hem niet juist heb beoordeeld.
Ik was bang dat hij maar spelletjes speelde
En jou wilde ruïneren. Stom die argwaan!
Mijn God, het is op mijn leeftijd even normaal
Meer onraad te ruiken dan er werkelijk is,
Kom, we gaan naar de Koning. Kom.
[Beiden af]


Tweede bedrijf, tweede toneel
[Trompetgeschal. Koning en Koningin, Rosencrantz en Guildenstern als marionettenpoppen op)

Koning: Welkom, beste Rosencrantz en Guildenstern.
Niet alleen omdat we u graag wilden zien,
Maar ook omdat u ons van dienst kunt zijn,
Hebben we u met spoed ontboden. Iets
Weet u al van Hamlets transformatie --
Ik verzoek u beiden,
Zo goed te zijn een tijdje te verblijven
Aan ons hof, om hem met uw gezelschap
Afleiding te bezorgen en uit te vinden.…
Rosencrantz & Guildenstern:
Wij staan geheel tot uw beschikking
En leggen onze diensten aan uw voeten.
U beveelt, wij gehoorzamen.
Koning: Dank, Rosencrantz en beste Guildenstern.
Koningin: Dank, Guildenstern.en beste Rosencrantz
Guildenstern: God geve dat wij hem met ons gezelschap
Kunnen opvrolijken en helpen.
.
[Rosencrantz en Guildenstern af. Polonius op]

Polonius Heer Ik houd het kort. Uw edele zoon is gek.
Ik heb een dochter--zolang ik haar nog heb--
Die in haar trouw en plichtsbetrachting, kijk,
Mij dit gegeven heeft. Oordeelt u zelf:
[Leest] Aan de hemelse, het idool van mijn ziel, de schoonheidgezegende Ophelia -- Heel lelijk gezegd, ‘schoonheidgezegende’. Maar luister verder -- deze regels; om te dragen op haar voortreffelijke blanke boezem, enz. enz.
Koningin: Kwam dit van Hamlet vandaan?
Polonius: Mevrouw, nog even, ik verzin niets.
De zon heeft nog nooit bewogen
Op de sterren is het koud
En alle waarheid is gelogen
Maar denk nooit dat ik niet van je houd.
O lieve Ophelia, dat ik van jou het meeste houd, o allermeeste mooiste, twijfel daar niet aan. Adieu.
Voor immer de jouwe, Hamlet

Koning: En wat doen we nu?
Polonius: U weet, soms loopt hij uren te ijsberen
Hier in de hal.
Koningin:Ja, dat klopt, dat doet hij.
Polonius: Op zo’n moment laat ik mijn dochter op hem los.
U en ik gaan achter een wandtapijt staan
En kijken toe. Als hij niet van haar houdt,
En hij niet daarom zijn verstand kwijt is,
Dan wil ik geen staatsdienaar meer wezen
Maar word ik boer of karreman.
Koning: We proberen het.

[Hamlet op, lezend in de koran]
Koningin: Daar komt de arme ziel, lezend en bedroefd.
Polonius: Alstublieft, gaat u weg, gaat u beiden weg,
Ik klamp hem aanstonds aan. Staat u mij toe.
[Koning en Koningin af]
Hoe vaart mijn prins Hamlet?
Hamlet: Goed, God zij je genadig.
Polonius: Weet u wie ik ben, heer?
Hamlet: Dat weet ik heel goed. Jij bent een visboer.
Polonius: Ik niet, heer.
Hamlet: -- Heb je een dochter?
Polonius: Die heb ik, heer.
Hamlet: Hou haar uit de zon. Conceptie is een zegen, maar wat je dochter in zich mag dragen.. Hou het in de gaten, vriend.
Polonius: [terzijde]
Wat zeg je me daarvan? Nog steeds zaniken over mijn dochter. Toch wist hij eerst niet wie ik was; hij zei dat ik een visboer was. Hij is ver heen.
Wat bent u aan het lezen, heer?
Hamlet: Woorden, woorden, woorden.
Allemaal lasterpraatjes, vriend..
Polonius: [terzijde]: Al is het waanzin, toch zit er methode in. -- Moet u niet wat meer de luwte opzoeken, heer?
Hamlet: In mijn graf?
Polonius: Dat is inderdaad in de luwte. -- [terzijde] Zo pregnant als zijn antwoorden soms zijn -- zulke toevalstreffers zie je vaak bij waanzin, terwijl het gezond verstand er een veel zwaardere bevalling aan heeft. Ik laat hem hier achter en ga onmiddellijk uitzoeken hoe ik een ontmoeting kan regelen tussen hem en mijn dochter. -- Heer, ik moet nu afscheid van u nemen.
Hamlet: Die demente bejaarden ook altijd.

[Rosencrantz en Guildenstern op]

Polonius: Jullie komen voor prins Hamlet. Daar is hij.
Rosencrantz: God beware u, heer.

[Polonius af]
Guildenstern: Mijn vereerde prins.
Rosencrantz : Mijn hoogst dierbare prins.
Hamlet: Mijn voortreffelijke goede vrienden. Hoe gaat het met je, Guildenstern? Ah,. Waar hebben jullie het aan verdiend, mijn goede vrienden, dat Fortuna jullie naar deze gevangenis stuurt?
Guildenstern: Gevangenis, heer?
Hamlet: Denemarken is een gevangenis.
Rosencrantz: Dan is de wereld er een.
Hamlet: Een hele goeie, met vele kooien, afdelingen en kerkers, en Denemarken is een van de ergste.
Rosencrantz: Dat vinden wij niet, heer.
Hamlet: Nou, voor jullie niet dan; want iets wordt pas goed of kwaad als ons denken het ervan maakt. Voor mij is het een gevangenis.
Wat komen jullie in Elseneur doen?
Rosencrantz: U bezoeken, heer, niets anders.
Hamlet: Hebben ze jullie niet laten komen? Is het een vrijwillig bezoek? Kom, kom, wees eerlijk tegen me. Kom, kom. Nee, spreek.
Guildenstern: Wat moeten we zeggen, heer?
Hamlet: Ik weet dat de goede Koning en Koningin jullie hebben laten komen.
Rosencrantz: [terzijde tegen Guildenstern] Wat zeg jij?
Hamlet: Nee, dan weet ik genoeg. Als je van me houdt, ga dan niet zitten smoezen.
Guildenstern:Heer, ze hebben ons laten komen.
Rosencrantz: Heer, als u geen plezier schept in de mens, wat voor karig onthaal de spelers van u zullen krijgen. We haalden ze onderweg in, en ze komen deze kant op om u hun diensten aan te bieden.
Hamlet: Welk gezelschap is het?
Rosencrantz: Hetzelfde gezelschap waar u altijd zoveel plezier aan beleefde, de toneelspelers uit de stad.
Hamlet: Hoe komt het dat ze op reis zijn? Hun thuishaven was beter voor zowel hun reputatie als hun recette.
Rosencrantz:
Ze worden belemmerd, denk ik, door de recente nieuwlichterij.
Hamlet: Zijn ze nog even populair als toen ik in de stad was? Trekken ze nog evenveel publiek?
Rosencrantz: Nee, niet bepaald.
Hamlet: Hoe komt dat? Zijn ze aan het vastroesten?
Rosencrantz: Nee, er zit nog steeds evenveel vaart in wat ze brengen; maar je hebt nu, heer, een nest kinderen, havikskuikentjes, die een uitzinnig applaus oogsten. Die zijn nu in de mode, en ze gaan zo tekeer tegen het gewone toneel -- zoals ze dat noemen --
[Trompetgeschal]

(Polonius op)
Polonius: Heer, ik heb nieuws voor u.
Hamlet: Heer, ik heb nieuws voor u. --
Polonius: De toneelspelers zijn aangekomen, heer.
Hamlet: Ptwwrrtrtst.
Polonius: De beste acteurs ter wereld, zowel voor tragedie, komedie, historie, pastorale, pastoraal-komisch, historisch-pastoraal, tragisch-historisch, tragisch-komisch-historisch-pastoraal, toneel met eenheden, of gedicht zonder grenzen. Seneca kan ze niet te zwaar, of Plautus te licht zijn. Voor streng klassiek, en het vrije toneel, ben je bij hun aan het juiste adres.
[Schotse doelelzakmuziek. De spelers op]

Hamlet (omhelst hen): Welkom, maestro’s. Welkom allemaal. -- Ik ben blij jullie in goede gezondheid te zien. -- Welkom, goede vrienden. -- Ah, oude vriend, maar, je gezicht is behangen sinds de laatste keer dat ik je zag. -- Kijk aan, mijn teerbeminde jongedame!
Polonius: Kom, heren.
Hamlet: Ga met hem mee, vrienden. Morgen horen we een toneelstuk.
[tot de Eerste Speler]
Luister ’s, oude vriend, kunnen jullie De moord op Gonzago spelen?
Eerste Speler: Ja, heer.
Hamlet: Dan doen we die morgenavond. Zou je eventueel een toespraakje van een regel of twaalf of zestien kunnen instuderen, als ik die zou opschrijven en inlassen, ja?
Eerste Speler: Ja, heer.
Hamlet: Heel goed.
[tegen alle Spelers]
Volg dat heerschap, en bespot hem niet.
[Polonius en Spelers af)

Hamlet (naar publiek):
Ik laat ze iets spelen, dat lijkt op de moord op mijn vader.
Met mijn oom in het publiek. Ik let op zijn gezicht;
Ik peil hem tot op het bot. Krimpt hij ineen,
Dan weet ik genoeg.
[Af]

Derde bedrijf, eerste toneel
[Hamlet op]

Hamlet: Zijn of niet zijn, dat is de vraag:
Of het nobeler is in de geest te lijden
Aan de slingers en pijlen van het dolle lot
Of op te staan tegen een zee van plagen
En er zo een eind aan maken. Sterven: slapen;
Niks meer; en gesteld dat slaap het eind is
Van hartzeer en de duizend aardschokken
Die ons erfdeel zijn, dan is het een slot
Waarvoor je zou tekenen, sterven slapen!
Slapen! wie weet dromen, ja, dat is het hem;
Want wat ga je dromen in die slaap des doods,
Eenmaal van dit aards ongerief verlost?
Dat houdt ons tegen: het ontzag daarvoor houdt de ellende een leven lang in stand:
-Waarom zwoegen, steunen, zweten onder een zwaar leven
As je niet bang was voor iets na de dood.

Ophelia: Heer,
Hoe is het u al deze tijd vergaan?
Hamlet: Ik dank u nederig, goed.
Ophelia: Mijn prins, ik heb nog geschenken van u
Die ik u allang verlangde terug te geven.
Alstublieft, neemt u ze terug.
Hamlet: Nee, ik niet.
Ik heb je nooit iets gegeven.
Ophelia: Mijn vereerde prins, u weet wel beter,
En daarbij sprak u zulke zoete woorden
Dat ze nog rijker werden. Hun geur is weg,
Neem ze terug. Hier, mijn prins.
Hamlet: Deug jij wel?
Ophelia: Mijn prins?
Hamlet: Ben je mooi?
Ophelia: Wat bedoelt uwe hoogheid?
Hamlet: Ik heb ooit van je gehouden.
Ophelia: Ja, heer, dat heeft u me doen geloven.
Hamlet: Je had me niet moeten geloven; want al wordt op onze oude stam de deugd geënt, je blijft er altijd iets van proeven. Ik hield niet van je.
Ophelia: Des te meer ben ik bedrogen.
Hamlet: Ga naar de begijnen. Of wou je soms zondaars fokken? Ik deug zelf redelijk, maar toch zou ik mezelf zulke dingen voor de voeten kunnen werpen dat het beter was dat mijn moeder me niet had gebaard. Ik ben heel arrogant, wraakzuchtig, ambitieus, met meer misdaden voor het uitkiezen dan gedachtes om ze te vatten, fantasie om ze vorm te geven, of tijd om ze te begaan. Wat hebben figuren als ik te kruipen tussen hemel en aarde? We zijn allemaal doortrapte schurken, je moet niemand van ons geloven. Scheer je weg naar de begijnen. Waar is je vader?
Ophelia: Thuis, mijn prins.
Hamlet: Doe de deuren achter hem op slot, zodat hij alleen in zijn eigen huis de idioot kan uithangen. Vaarwel.


Ophelia: Hemelse goedheid, sta hem bij.
Hamlet: Voor als je trouwt, geef ik je deze plaag mee als bruidsschat: al ben je als ijs zo kuis, als sneeuw zo zuiver, aan laster zul je niet ontkomen. Ga naar de begijnen, vaarwel. Of als je dan zo nodig trouwen moet, trouw dan met een idioot; want mannen met een beetje verstand weten wat voor hoornvee jullie van ze maken. Naar de begijnen, hup -- en snel een beetje. Vaarwel.
Ophelia: Hemelse machten, maak hem beter.
Hamlet: Ik weet maar al te goed hoe jullie de verfkwast hanteren. God heeft jullie één gezicht gegeven en jullie maken je er nog één bij. Jullie wiegelen en maken pasjes, en jullie lispelen, hebben je eigen koosnaampjes voor Gods schepselen, en laten je geflirt doorgaan voor naïviteit. Ga weg, ik hou er over op, ik ben er gek van geworden. Weet je wat, we schaffen het huwelijk af. Wie al getrouwd is -- op één na -- mag blijven leven; de rest blijft zoals ie is. Naar de begijnen, vort.
[Af]

Ophelia: O, wat een nobele geest gaat hier teloor!
Naar wie iedereen opkeek, helemaal te gronde!
En ik, miserabelste aller vrouwen,
Die de honing zoog uit de zang van zijn geloftes,
Zie nu dat nobel en souverein verstand
Als een ontstemd carillon, vals en schril,
Dat ware toonbeeld van jeugd in volle bloei,
Gebroken door waanzin. O wee mij dat ik
Heb gezien wat ik heb gezien, zie wat ik zie.

[Koning en Polonius op]
Koning: Liefde? Zijn gevoelens gaan die kant niet op,
En wat hij zei, al zat er weinig lijn in,
Was ook geen waanzin. Er is iets in zijn ziel
Waarop zijn melancholie zit te broeden
En ik ben bang dat wat er uit het ei komt
Gevaarlijk is; om dat gevaar te keren,
Heb ik hier ter plekke als volgt besloten:
Hij moet onmiddellijk naar Engeland,
Wat denk jij ervan?
Polonius: Het zal hem goed doen. Maar toch blijf ik erbij
Dat de bron en oorsprong van zijn verdriet
Versmade liefde is. [Allen af]


Derde bedrijf, tweede toneel
[Hamlet en drie van de spelers op]

Hamlet: Spreek de toespraak, alsjeblieft, zoals ik je hem heb voorgezegd, trippelend op de tong; maar als je gaat declameren, zoals veel van jullie spelers doen, had ik net zo lief dat de stadsomroeper mijn regels uitsprak En zaag ook niet teveel door de lucht met je hand, zo, maar houd het beheerst; want juist in de stroomversnelling, de storm, en, ik mag wel zeggen, de wervelwind van je hartstocht, moet je je een beheersing verwerven en eigen maken waardoor het vloeiend wordt. O, het snijdt me door de ziel als ik zo’n bepruikte patjepeeër een hartstocht aan stukken hoor scheuren, aan flarden zelfs, om de oren van het voetvolk te verscheuren, waar ze meestal toch alleen maar in zijn voor onbegrijpelijke pantomimes en spektakel.
Eerste speler: Daar sta ik voor in, hoogheid.
Hamlet: Wees ook weer niet al te tam, maar laat je leiden door je eigen kiesheid.
Want alles wat zo overdreven wordt staat ver van de bedoeling van toneelspelen, dat, van oudsher en nog steeds, tot doel had en heeft om als het ware de natuur de spiegel voor te houden; het deugdzame zijn gedaante te tonen, het verachtelijke zijn ware gezicht, en de tand en de geest des tijds zijn vorm en weerslag.
Eerste speler: Ik hoop dat we ons daar redelijk van bevrijd hebben.
Hamlet: O bevrijd je er helemaal van. En laat degenen die bij jullie clowns spelen niet meer zeggen dan voor ze is opgeschreven -- want er zitten ertussen die zelf gaan lachen om een handvol leeghoofden in het publiek ook aan het lachen te krijgen, ook al vergt op dat moment een belangrijke kwestie in het stuk de aandacht.
Spelers: Dat zullen we doen, heer.
Hamlet: Ga, maak je gereed.
[Spelers af]

[Polonius op]
En, heer? Gaat de Koning dit kunststuk bijwonen?
Polonius: En de Koningin ook, en wel aanstonds.
Hamlet: Zeg tegen de spelers dat ze haast maken.
[Polonius af]
[Trompetgeschal en getrommel. Koning, Ophelia en de poppen Rosencrantz en Guildenstern op.]

Koning: Hoe staat het met onze neef Hamlet?
Hamlet: Uitstekend, echt, op vier poten, net als de kameleon.
Koning: Daar kan ik niks mee, Hamlet. Die woorden zijn niet aan mij besteed.
Hamlet: Nee, en ook niet meer aan mij. –
[Wendt zich tot Ophelia]
Hamlet: [gaat aan Ophelia’s voeten liggen] Vrouwe, zal ik in uw schoot gaan liggen?
Ophelia: Nee, mijn prins.
Hamlet: Ik bedoel, mijn hoofd op uw schoot.
Ophelia: Goed, mijn prins.
Hamlet: Dacht je dat ik je voor een hooimijt aanzag?
Ophelia: Ik denk niets, mijn prins.
Hamlet: Een prettige gedachte om tussen de benen van een meisje te liggen.
Ophelia: Wat, mijn prins?
Hamlet: Niets.
Ophelia: U bent vrolijk, mijn prins.
Hamlet: Wie, ik?
Ophelia: Ja, mijn prins.
Hamlet: O God, ja, Wat moet je anders dan vrolijk zijn? Want kijk hoe blij mijn moeder kijkt en mijn vader is nog geen twee uur dood.
Ophelia: Nee, dat is al twee maal twee maanden, mijn prins.

[De trompetten klinken. Er volgt een pantomime. Een Koning en een Koningin komen op, de Koningin omhelst hem en hij haar. Zij knielt, en betuigt hem met gebaren haar liefde. Hij tilt haar op en laat zijn hoofd op haar schouder rusten. Hij gaat liggen op een bloemenbed. Als zij ziet dat hij slaapt, gaat zij weg. Daarop komt een andere Man op, die hem zijn kroon afneemt, de kroon kust, gif giet in de oren van de slaper en dan weggaat. De Koningin komt terug, treft de Koning dood aan, maakt heftige gebaren. Allen af.]

Ophelia: Wat betekent dit, mijn prins?
Hamlet: Nou, dit is muichelende malaise. Dat betekent misère.
Ophelia: Misschien geeft deze voorstelling wel de strekking van het stuk weer.

[Proloog op]
Hamlet: Dat zal deze figuur ons leren. De toneelspelers kunnen niks voor zich houden: zij zullen alles vertellen.
Ophelia: Gaat hij ons vertellen wat deze voorstelling ons wilde laten zien?
.
Proloog: Naar ons en onze tragedie,
Verzoeken wij uw clementie
Om te luisteren met attentie.
[Af.]

Hamlet: Is dit een proloog, of iets uit een poesiealbum?
Ophelia: Het is kort, mijn prins.
Hamlet: Als de liefde van een vrouw.

[Speler-koning en speler-koningin op]

Speler-koning: Het is waar, mijn lief, mijn krachten nemen af:
Mijn machteloos lichaam wacht weldra het graf;
Maar u blijft in deze schone wereld achter,
Geëerd, bemind; en eenmaal wellicht lacht er
U een tweede echtgenoot --
Speler-koningin: Stop, slik die woorden in,
Verraad is het als ik ooit nog bemin.
Vervloekt was ik als ik ooit een tweede toebehoorde;
Geen huwt de tweede die niet de eerste vermoordde.
Hamlet: [Terzijde] Dat is zout in de wonde.
Speler-koningin: De drijfveer van een tweede huwelijksbond
Is nooit liefde, vuige baatzucht is de grond.
Ten tweeden male dood ik mijn dode echtgenoot
Als ik mij voor een tweede man in bed ontbloot
Als een tweede man mij in zijn sponde noodt.
Speler-koning: Ik geloof, u hebt oprechte taal gesproken,
Maar besluiten worden vaak door ons verbroken.
Speler-koningin: Slaap zacht. Mogen wij beiden
Nooit door enig ongeluk worden gescheiden.
[Af. Hij slaapt.]

Koning: Weet je hoe het verder gaat? Er zit toch niks in dat kwetsend is?
Hamlet: Nee, nee, ze spelen maar--spelen met gif. Er wordt niks gekwetst.
Koning: Hoe heet het stuk?
Hamlet: De Muizeval--ja, het is een allegorie!
[Lucianus op]
Deze hier heet Lucianus, neef van de Koning.
Ophelia: U bent gewoon een koor, mijn prins.
Hamlet: Ik zou ook jou en je minnaar van commentaar kunnen voorzien als ik de poppen kon zien stoeien.
Ophelia: U bent scherp, mijn prins, heel scherp.
Hamlet: Het zou je heel wat kreunen kosten om mijn scherp van de snede te krijgen.
Ophelia: Nog scherper, en botter.
Hamlet: -- Begin, moordenaar. Laat dat stomme gebekketrek en begin. Kom op, de raaf krast, er hangt wraak in de lucht.

Lucianus: Gedachten zwart, gif werkzaam, hand bereid,
Geen enkel spiedend oog, de geschikte tijd,
Boos vocht, uit middernachtelijk kruid vergaard,
Jouw toverkracht en dodelijk streven
Verteert direct dit blakend leven.

[Druppelt het gif in het oor van de slaper.]

Ophelia: De koning staat op.
Hamlet: Wat, niet geschoten en toch raak?
Koning: Geef me licht. Opzij. Licht. Licht.
[Muziek. Allen in verwarring af, Een van de toneelspelers toont het Pauze-bord)

Pauze

(Hamlet en Polonius op]
Polonius: Hoogheid, de Koningin wenst u te spreken, en wel direct.
Hamlet: Zie je die wolk daar, bijna in de vorm van een kameel?
Polonius: Wel wis en drie, het is zo -- net een kameel inderdaad.
Hamlet: Volgens mij is het meer een wezel.
Polonius: Hij heeft de rug van een wezel.
Hamlet: Of meer een walvis.
Polonius: Ja, veel meer een walvis.
Hamlet: Dan ga ik zo wel naar mijn moeder.—
[terzijde] Ze houden me tot gekwordens toe voor de gek. Ik kom zo.

Polonius. Ik zal het doorgeven.
[Polonius af]
Hamlet: Het is nu het holst van het heksenuur,
Het kerkhof gaapt en de hel zelf wasemt
Pestilentie uit. Heet bloed kon ik nu drinken,
En bittere dingen doen waarvan het daglicht
Zou sidderen. Stil, nu naar mijn moeder toe.
O hart, verlies jezelf niet. Laat nimmer
De ziel van Nero toe in deze ferme borst;
Wreed wil ik zijn, niet tegennatuurlijk.
Hoezeer mijn woorden haar ook verwonden,
Ik wil niet dat er daden aan worden verbonden.
[Af]

Derde bedrijf, derde toneel
[Koning, Rosencrantz en Guildenstern op]

Koning: Hij staat me niet aan, en het is voor ons riskant
Als hij zo blijft razen. Maak u daarom gereed.
Ik stel direct een lastbrief voor u op
En dan, met u, naar Engeland met hem.
In onze positie kunnen wij zo’n gevaar,
Ontsproten aan zijn brein en elk uur groter,
Niet naast ons dulden.
Guildenstern: Wij maken ons gereed.
Koning: Vooruit, maak je klaar voor de snelle reis,
Want dit schrikbeeld dat nu al te vrij rondloopt
Moet aan de ketting.
Rosencrantz: We zullen ons haasten.
[Rosencrantz en Guildenstern af]

Koning: O, mijn misdaad is vuig, hij stinkt ten hemel;
Er rust de eerste, alleroudste vloek op --
Broedermoord. Bidden kan ik niet,
Hoe scherp ik het ook verlang en ook wil,
Mijn schuld is sterker dan mijn sterk verlangen,

Wat als deze vervloekte hand
Nog eens zo dik was van het broederbloed,
Heeft de lieve hemel dan geen regen genoeg
Om hem sneeuwwit te wassen?
Mijn zonde is begaan -- maar o, wat voor gebed
Kan mij baten? ‘Vergeef mij mijn lage moord?’
Engelen, kom te hulp!

Buig, koppige knieën; en hart met staal omgord,
Word zacht als de pezen van een zuigeling.
Alles komt misschien nog goed.
[Hij knielt.]

[Hamlet op.]
Hamlet:
Nu kan ik het mooi doen, nu hij aan het bidden is.
En nu doe ik het.
[Trekt zijn zwaard.]
En zo gaat hij naar de hemel;
En zo heb ik mijn wraak. Dat valt te bezien:
Een schoft vermoordt mijn vader, en daarvoor
Stuur ik, zijn enige zoon, diezelfde schoft
Naar de hemel.
Maar dat is geen wraak.
Weg, zwaard, en kies een gruwelijker moment.
Als hij zijn roes uitslaapt, of tekeergaat,
Of bij het incestueuze zwelgen in bed,
[Af.]

Derde bedrijf, vierde toneel
[Koningin en Polonius op.]
Polonius: Hij is in aantocht. Lees hem flink de les, zeg hem…
Koningin: Wees daar gerust op.
Trek u terug, ik hoor hem komen.
[Polonius verbergt zich achter het wandtapijt]
[Hamlet op.]
Hamlet: Nou, moeder, wat is er aan de hand?
Koningin: Hamlet, je hebt je vader diep gekwetst.
Hamlet: Moeder, u hebt mijn vader diep gekwetst.
Koningin: Hoezo, Hamlet?
Hamlet: Hoezo hoezo? Wat nou?
Koningin: Weet je wel wie ik ben?
Hamlet: Jawel, bij het heilig kruis.
De Koningin, de vrouw van de broer van uw man,
En, jammer maar waar, u bent mijn moeder.
Koningin: Dan zal ik je aan iemand anders overlaten.
Hamlet: Kom, kom, ga zitten en verroer u niet.
U blijft hier tot ik u in een spiegel
Uw diepste binnenste heb laten zien.
Koningin: Wat doe je? Je gaat me toch niet vermoorden?
Help, ho!
Polonius: [achter het wandtapijt] Ho daar! Help!
Hamlet: Wat is dat? Een rat! Sterf voor een daalder, sterf.
[Steekt zijn rapier door het wandtapijt.]
Polonius: [achter] O, hij vermoordt me.
Koningin: O, wat heb je gedaan?
Hamlet: Ik zou het niet weten.
Is het de koning?
[Tilt het wandtapijt op en ontdekt Polonius, dood]


Koningin:
O wat een drieste, bloedige daad is dit!
Hamlet:
Bloedig, ja. Bijna net zo erg, moederlief,
Als een koning doden en trouwen met zijn broer.
Koningin: Een koning doden?
Hamlet: Ja, mevrouw, dat zei ik.--
Drieste, bemoeizieke ouwe gek, vaarwel.
Ik hield je voor je meerdere. Eigen schuld:
(Tot Koningin) Hou op met handenwringen. Kalm, ga zitten,
En laat me uw hart wringen; want dat doe ik
Koningin: Waar verdien ik het aan dat je zo wild
Tegen mij uitvaart?
Hamlet: Waaraan? Aan een daad
Die de gratie en blos van het fatsoen besmeurt,
In het gore zweet van een verzadigd bed,
Broeit in bederf, flikflooit en de liefde bedrijft
Boven de zwijnestal!
Koningin: O, hou daarmee op.
Die woorden gaan als dolken in mijn oren.
Hou op, lieve Hamlet.
Hamlet: Een moordenaar en een schoft,
Een slaaf, niet het twintigste waard van het tiende
Van uw vorige heer, een prins carnaval,
Een zakkenroller van het rijk en het gezag,
Die op een plank de kostbare kroon zag liggen
En in zijn zak stak--
Koningin: Wat moet ik nu doen?
Hamlet: In elk geval niet dit, wat ik u nu zeg:
Weer bij die dikke koning in bed kruipen,
Hem wulps in uw wangen laten knijpen,
Door hem zijn poesje genoemd worden en hem,
Voor wat stinkzoenen of gekriebel in uw nek
Met zijn vervloekte vingers, alles ontvouwen
Dat ik eigenlijk helemaal niet gek ben,
Maar gek uit list.
Koningin: Geloof me, als woorden gemaakt zijn van adem,
En adem van leven, heb ik geen leven
Om jouw woorden uit te ademen.
Hamlet: Ik moet naar Engeland, dat weet u?
Koningin: Ach, Ik was het vergeten. Zo is er besloten.
Hamlet: Door deze vent moet ik mijn biezen pakken.
Ik sleep die zak vol drek naar de kamer hiernaast.
Moeder, oprecht welterusten. Deze raadsman,
Nu zo zwijgzaam, zo ernstig, zo discreet,
Was bij zijn leven een slap leuterend sekreet.
Kom, vriend, we slepen je voort naar je conclusie.
Goedenacht, moeder.
[Af, Polonius wegslepend. De koningin blijft achter.]
Vierde bedrijf, Eerste toneel
[Koningin en Koning op met de poppen Rosencrantz en Guildenstern.]

Koning: Deze diepe zuchten betekenen iets,
Maar wat? Leg uit. Wij willen het weten.
Waar is je zoon?
Koningin: Laat ons hier even alleen.
[Rosencrantz en Guildenstern worden omgedraaid.]

Hij raast als zee en wind als die elkaar
De macht betwisten. In zijn dolle drift
Hoort hij achter het tapijt iets bewegen,
Trekt plots zijn rapier, roept ‘Een rat, een rat’,
En door die waan bevangen doodt hij blindelings
De brave oude man.
Koning: Wat een schurkenstreek!
Het was ons lot geweest als wij er hadden gestaan.
Zijn vrijheid is voor iedereen een gevaar --
Men zal het ons verwijten, want het was onze taak
Deze jonge dolleman in te tomen

Vierde bedrijf, derde toneel
[Wachter brengt Hamlet op.]
Koning: En, Hamlet, waar is Polonius?
Hamlet: Die wordt opgevoerd.
Koning: Opgevoerd? Waar?
Hamlet: Niet op het toneel, maar aan de wormen. Een zeker gezelschap politieke wormen is momenteel aan hem bezig.
Koning: Ach, ach.
Hamlet: Iemand kan vissen met de worm die van een koning heeft gegeten, en de vis eten die zich met die worm heeft gevoed.
Koning: Wat bedoel je daarmee?
Hamlet: Ik wilde alleen maar laten zien hoe een koning op staatsbezoek kan gaan in de darmen van een bedelaar.
Koning: Waar is Polonius?
Hamlet: In de hemel. Stuur maar iemand om te gaan kijken. Als uw koerier hem daar niet vindt, ga hem dan zelf zoeken op die andere plek. Maar mocht u hem echt niet binnen een maand gevonden hebben, hoeft u uw neus maar te volgen als u de trap naar de voorzaal oploopt.
Koning: [Tot wachter.] Ga hem daar zoeken.
Hamlet: Hij loopt niet weg.
[Wachter af.]

Koning: Hamlet, deze daad --maakt dat je hier spoorslags
Vandaan moet. Breng jezelf dus in gereedheid.
Het schip ligt klaar en de wind is gunstig,
Je reisgenoten wachten en alles haakt
Naar Engeland.
Hamlet: Naar Engeland?
Koning: Ja, Hamlet.
Hamlet: Goed. Op naar Engeland.
[Hamlet af. Allen af behalve de Koning.]

Koning En Engeland, als mijn liefde je iets waard is --
Want je litteken ziet nog steeds rauw en rood
Van het Deense zwaard, en uw gedwee ontzag
Vervat in brieven, voor de onverwijlde dood
Van Hamlet. Vooruit, doe het, Engeland;
Want hij raast als de teringkoorts in mijn bloed,
En jij moet mij genezen. Wat me ook wacht,
Ik ken geen vreugde meer tot dit is volbracht.
[Af.]

Vierde bedrijf, vierde toneel
[Hamlet, Rosencrantz, Guildenstern verplaatsen een zeilbootje over het speelveld)

Vierde bedrijf, vijfde toneel
[Ophelia op.]
Ophelia: [zingt] .
Hij is dood en begraven,
Hij is dood, hij ging heen,
Aan zijn hoofd de groene zoden,
Aan zijn voeten een steen.
[Koning op.]
Wit als bergsneeuw was zijn wade--
Maar geen lieveling schreide tranen
Toen hij gelegd werd in zijn graf.
Koning: Hoe gaat het met je, schoonheid?
Ophelia [zingt] Morgen op Sint Valentijn,
Sta ik bij de eerste zonneschijn
Als meisje aan je raamkozijn
En ben jouw Valentijn.
Koning: Mooie Ophelia--
[Af.]

[Geluiden van binnen]
Hoor eens daar!
Waar zijn mijn Zwitsers? Laat ze de deur bewaken.
[Een Bode op.]
Wat gebeurt er?
Bode: Breng uzelf in veiligheid, heer.
De oceaan, buiten zijn perken tredend,
Verslindt het laagland niet onstuimiger
Dan de jonge Laertes in muitende opmars
Uw wachters overspoelt.
Ze roepen,
‘Laertes moet koning zijn, Laertes koning’.
[Geluiden van binnen.]

Koning: De deuren bezwijken.
[Laertes op met Aanhangers.]

Laertes: Waar is die koning? -- Mannen, blijf buiten.
(Tot de Koning)
O jij vuile koning.
Geef me mijn vader.
Koning: Wat maakt je zo verbolgen. -- Spreek op, man.
Laertes: Waar is mijn vader?
Koning: Dood.
Laertes: Hoe ging hij dood? Ik laat me niet bedonderen.
Naar de hel met de eed van leenmanstrouw!
Kome wat komen gaat, ik zal mij wreken
Voor mijn vader en grondig ook.
Koning: Wie helpt jou daarbij?
Laertes: Mijn wil, niemand anders.
En mijn middelen wend ik zo goed aan
Dat ik ver kom met weinig.
Koning: Beste Laertes,
Als je wilt weten hoe het echt is toegegaan
Met je goede vader, schrijft je wraak dan voor
Dat je met één slag vriend én vijand treft?
Laertes: Alleen zijn vijanden.
Koning: Kijk, nou spreek je
Als een goede zoon en een echte edelman.
Dat ik onschuldig ben aan je vaders dood
En er smartelijk door ben getroffen,
Zal even duidelijk tot u doordringen
Als daglicht tot uw oog.

[Geluiden van binnen. Ophelia zingt.]
Laat haar binnen.
Laertes: Wat is dat voor rumoer?
[Ophelia op.]

O hitte, verdor
Mijn hersens. Zevenvoudig zilte tranen
Brand het zicht en het licht uit mijn ogen.
Bij God, jouw waanzin zet ik ze zo betaald
Dat onze schaal ervan doorslaat. O meiroos!
Lief meisje -- lieve zus -- liefste Ophelia --
O hemel, is de geest van een jong meisje
Dan even sterfelijk als een oude man?
Ophelia: [zingt] Men haalde hem blootshoofds van de lijkbaar af
En menige traan viel er in het graf --
Vaarwel, mijn duifje.
Ik wou u wat viooltjes geven, maar ze zijn allemaal verwelkt toen mijn vader stierf. Ze zeggen dat hij een mooie dood had.

Ophelia: [zingt] En komt hij niet weerom?
En komt hij niet weerom?
Nee, nee, hij is dood,
Kruip maar in je doodsbed,
Nooit komt hij weerom.
Zijn baard was wit als sneeuw,
Zo blond als vlas zijn haar
Hij is heen, hij is heen,
[Af.]

Laertes: Ziet u dit, o God?
Koning: Laertes, ik moet delen in je smart,

Vierde bedrijf, zevende toneel
[Koning en Laertes op.]
Koning: Nu moet je kennis mij wel vrijspreken
En moet je mij in je hart sluiten als vriend,
Nu je met welingelichte oren weet,
Dat hij die je edele vader heeft vermoord
Het op mij voorzien had.
Laertes: Het lijkt erop. Maar zeg me
Waarom trad u niet op tegen die daden,
Koning: Om twee speciale redenen,
De Koningin zijn moeder
Leeft bijna van zijn blikken, en wat mij betreft --
Mijn zegen of mijn vloek, dat weet ik niet --
De andere reden. Dat ik geen openbare afrekening wilde
Is dat hij populair is bij het gewone volk,
Laertes: En zo ben ik dan een edele vader kwijt,
En heb ik een tot wanhoop gedreven zuster,
Maar mijn wraak komt.

[Een Bode op met brieven]
Wat is dat? Is er nieuws?
Bode: Brieven, heer, van Hamlet.
Eén voor u, Hoogheid, en één voor de Koningin.
Koning: Van Hamlet! Laertes, Jij moet het ook horen. Laat ons alleen.
[Bode af.]
[Leest] Hoge ome, u gelieve te weten dat ik in nakende welstand in uw rijk ben afgezet. Morgen zal ik verlof vragen onder uw koninklijke ogen te komen, waarna ik, met uw permissie, derzelven uitvoerig zal inlichten over de reden van mijn plotselinge en nog vreemdere terugkeer.
Hamlet.
Wat betekent dit? Is de rest ook terug?
Laertes: Herkent u het handschrift?
Koning: Het is Hamlets hand.
Wat denk jij ervan?
Laertes: Ik denk er niks van. Maar laat hem maar komen.
Het verwarmt mijn zieke hart dat ik hem straks
Recht in zijn aangezicht kan toebijten:
‘Zo crepeer jij’.
Koning: De wapens niet keuren, zodat je makkelijk --
Of met wat gedraai -- een niet-afgestompt zwaard
Kan kiezen, en je met een slinkse uithaal
Je vader op hem wreekt.
Laertes: Ik zal het doen.
En voor dat doel zal ik mijn zwaard zalven.
Ik heb bij een kwakzalver een olie gekocht,
Zo dodelijk…,
Koning: We wedden plechtig op jullie schermkunsten--
Als jullie verhit zijn in de strijd en dorstig--
En hij vraagt te drinken, dan houd ik voor hem
Een beker klaar, waaraan hij maar hoeft te nippen,
Is hij bij toeval aan jouw gifstoot ontsnapt,
En ons doel is bereikt. Maar wacht, wat hoor ik?

[Koningin op.]

Koningin: De ene ramp staat de andere op de hielen,
Zo snel volgen ze elkaar op. Laertes,
Je zuster is verdronken.
Laertes: Verdronken?
Koningin: Verdronken, verdronken.
Laertes: Je hebt al genoeg water, arme Ophelia,
Daarom houd ik mijn tranen in. Maar toch,
Zo zijn we; de natuur laat zich niet dwingen,
Wat schaamte ook gebiedt. [Huilt.] Als deze droog zijn,
Is de vrouw in mij eruit. Vaarwel, heer,
Ik heb woorden van vuur die willen laaien
Maar deze dwaasheid blust ze.
[Af.]


Vijfde bedrijf. eerste toneel
[Twee clowns op -- de Doodgraver en een ander]

Doodgraver: Moet ze christelijk begraven worden, als ze expres haar eigen zieleheil opzoekt?
Ander: Ja, dat moet ze, dus maak haar graf nou maar gauw. De lijkschouwer heeft haar onderzocht en beslist een christelijke begrafenis.
Doodgraver: Hoe kan dat, of heeft ze zich verdronken uit zelfverdediging?
Ander: Tja, zo is het beslist.

(Andere Clown af. De Doodgraver gaat door met graven.
Terwijl hij zingt komt Hamlet met Horatio op.]

Doodgraver: (zingt) Maar ouderdom kwam aangeslopen
Greep me in zijn klauwen beet
En heeft me naar een land doen lopen
Alsof ik nooit die dingen deed.
[Hij gooit een schedel op.]
Hamlet:
In die schedel zat een tong, en hij kon ooit zingen. Hoe die lomperik hem op de grond smijt, alsof het Kaïn's kaak was, die de eerste moord heeft gepleegd. Dit is misschien de kop van een politicus die nu onder het gezag van deze ezel valt, eentje die God nog om de tuin wil leiden.
Van wie is dat graf, beste man?
Doodgraver: Van mij, heer. [zingt.] Een kuil van klei, een kist met klep--
Hamlet: Volgens mij is hij echt van jou, want jij ligt erin.
Doodgraver: Het is een levendige leugen, heer, hij wil vliegensvlug weer naar u terug.
Hamlet: Voor welke man graaf je hem?
Doodgraver:Voor geen enkele man, heer.
Hamlet: Voor welke vrouw dan?
Doodgraver: Ook voor geen enkele.
Hamlet: Wie moet erin begraven worden?
Doodgraver: Iemand die een vrouw was, heer; maar, God hebbe haar ziel, ze is dood.
Hamlet: Wat is die kerel letterlijk. We moeten op onze woorden passen of anders gaan we in dubbelzinnigheid te gronde. Mijn God onze tijd is zo spits geworden dat de tenen van de boer de voeten van de hoveling zo dicht genaderd zijn dat hij op zijn winterhielen trapt. -- Hoe lang ben je al grafdelver?
Doodgraver: Van alle dagen van het jaar ben ik op die dag begonnen dat onze vorige Koning Hamlet Fortinbras versloeg.
Hamlet: Hoe lang is dat geleden?
Doodgraver: Weet u dat dan niet? Iedere idioot weet het. Het was precies op de dag dat de jonge Hamlet werd geboren -- die gek werd en naar Engeland gestuurd.
Hamlet: Ach, ja. Waarom werd hij naar Engeland gestuurd?
Doodgraver: Nou, omdat hij gek was. Daar moet hij zijn verstand weer terugkrijgen. En als het niet lukt, maakt het daar niet zoveel uit.
Hamlet: Hoezo?


Doodgraver: Ze zullen het daar niet aan hem zien. Daar zijn ze allemaal net zo gek als hij.
Hamlet: Hoe kwam hij zo gek?
Doodgraver: Op een heel vreemde manier, zeggen ze.
Hamlet: Hoezo ‘vreemd’?
Doodgraver: Nou, hij verloor zijn verstand.
Hamlet: Hoe lang moet iemand in de aarde liggen voordat hij gaat rotten?
Doodgraver: Nou, als hij niet al verrot is voordat hij doodgaat -- want we krijgen tegenwoordig heel wat pokkige lijken die al uit elkaar vallen als je ze erin legt -- blijft hij zo’n acht of negen jaar goed. Leerlooiers gaan negen jaar mee.
Hamlet: Waarom die langer dan anderen?
Doodgraver: Nou, heer, die hebben door hun beroep zo’n gelooide huid dat ze een hele poos het water buiten houden, en water is een gemene verrotter voor zulke verrekte lijken. Hier heb je een schedel die me daar al drieëntwintig jaar in de grond ligt.
Hamlet: Van wie was hij?
Doodgraver:Van een verrekte malloot. Van wie denkt u dat hij was?
Hamlet: Nee, ik weet het niet.
Doodgraver: De pestpokke voor die vuile gek! Hij heeft een keer een fles Rijnwijn over mijn hoofd uitgegoten. Deze schedel hier was de schedel van Yorick, heer, de nar van de Koning.
Hamlet: Deze?
[Pakt de schedel op.]

Doodgraver: Ja, die.
Hamlet: Ach, arme Yorick. Ik heb hem gekend, Horatio, een kerel met eindeloze humor, met een meesterlijke fantasie. Hij heeft me wel duizend keer op zijn rug gedragen, en nu -- hoe weerzinwekkend wordt dit in mijn verbeelding. Mijn maag draait ervan om. Hier hingen de lippen die ik, ik weet niet hoe vaak, heb gekust. Waar zijn je schimpscheuten nu, je capriolen, je liedjes, je vrolijke invallen, waarvan iedereen aan tafel moest brullen van de lach? Niet één meer, om de draak te steken met je eigen gegrijns? Al je levenslust kwijt?!
[Legt de schedel neer.]

(Dragers met Ophelia op een doodskleed, een Priester, Koning en Laërtes]

Laërtes: En de verdere ceremonie?
Priester: Haar plechtigheden zijn al zover uitgebreid
Als ons is vergund. Haar dood was twijfelachtig;
Toch houdt ze hier haar maagdelijk boeket,
Haar meisjeskrans en wordt ze thuisgebracht
Met klokgelui en uitvaart.
Laërtes: En verder niets meer?
Priester: Verder niets meer.
Laërtes: Leg haar in de aarde,
En dat uit haar mooie, onbezoedelde vlees
Viooltjes spruiten. Luister, vrek van een priester,
Een engel naast God zal mijn zuster zijn
Als jij ligt te janken.
Hamlet:
Wat, de mooie Ophelia!
Laërtes: Laat de aarde nog even liggen,
Totdat ik haar nog eenmaal heb omhelsd.

[Hij springt in het graf en omhelst Ophelia.]

Hamlet: Wiens verdriet?
Laërtes: (grijpt hem beet) De duivel hale je ziel!
Hamlet: U bidt verkeerd.
Haal alstublieft uw vingers van mijn keel,
Want al ben ik niet koleriek en explosief,
Desondanks zit er iets gevaarlijks in me,
Wat je maar beter kunt vrezen. Weg met uw hand.
Koning: Haal ze uit elkaar.
Hamlet: Wat, ik zal met hem deze zaak uitvechten
Tot mijn oogleden niet langer knipperen.
Ik hield van Ophelia. Veertigduizend broers
Wegen met hun verzamelde liefde niet op
Tegen die van mij. Wat wil je voor haar doen?
Koning:
O, hij is gek, Laërtes.
Hamlet:
Verdomme laat zien wat je voor haar wil doen.
Wil je huilen, vechten, vasten, je verscheuren,
Alsem drinken, een krokodil opeten?
Ik doe het. Kom je hier om te jammeren,
Me uit te dagen door in haar graf te springen?
Laat je levend met haar begraven, ik doe het ook.
[Allen Af. Hamlet alleen. Requiem]

Vijfde bedrijf, tweede toneel
[Osric, een Hoveling, op.]

Osric: Ik heet Uwe Hoogheid een hartelijk welkom terug in Denemarken.
Hamlet: Ik dank u beleefd, heer.
Osric: Heer, onlangs is Laërtes aangekomen hier aan het hof --
U bent niet onbekend met Laërtes’ voortreffelijkheid --
Ik bedoel, heer, met het wapen; maar in de reputatie die hij geniet bij anderen, bij hem in dienst, is hij ongeëvenaard.
Hamlet: Wat is zijn wapen?
Osric: Rapier en dolk.
Hamlet: Dat zijn twee van zijn wapens. Maar goed.
Osric: De Koning, heer, heeft met hem gewed om zes Berberpaarden, waartegen hij, naar ik heb begrepen, zes Franse rapieren en dolken heeft ingepand, met toebehoren.
Hamlet: Heer, ik loop hier in de zaal. Als het zijne Majesteit behaagt, het is mijn tijd om wat beweging te nemen. Laat de floretten komen, als de edelman bereid is en de Koning bij zijn voornemen blijft, zal ik voor hem winnen als ik kan; zoniet, dan win ik er niets bij dan mijn schande en een paar extra treffers.
Osric: Ik beveel me geheel bij uwe hoogheid aan.
Hamlet: Geheel de uwe.
[Osric af.]

[Een tafel wordt gedekt. Trompetten, Trommels, en Bedienden met kussens. Koning, Koningin, Laërtes, Hamlet, Osric met floretten en dolken op.]

Koning: Kom, Hamlet, kom, en neem deze hand van mij.

[Legt de hand van Laërtes in die van Hamlet.]
Hamlet: Vergeef me, heer. Ik heb u onrecht gedaan;
Maar vergeef het, zowaar u een edelman bent.
Dit gezelschap weet, en u heeft zeker gehoord,
Hoe ik gestraft ben met een grote verwarring.
Wat ik gedaan heb
Wat uw aard, eer en grieven misschien ruw
Heeft opgeschud, was, verklaar ik nu, waanzin.
Was het Hamlet die Laërtes kwetste? Hamlet, nooit.
Dat ik mijn pijl over het huis heb geschoten
En mijn broeder trof.
Laërtes: Dit voldoet voor mijn natuur,
Voor mijn wraak; maar wat mijn eergevoel betreft
Blijf ik afstandelijk en wens ik geen vrede,

Hamlet: Ik aanvaard het graag,
En ga deze broederwedstrijd open aan.--
Geef ons de degens.
Laërtes: Kom, eentje voor mij.
Hamlet: Ik zal je scherm zijn, Laërtes. Mijn gestuntel
Is het decor waarop jouw kunst zal stralen als een ster
In de zwartste nacht.
Laërtes: U spot met mij, vriend.
Hamlet: Nee, bij deze hand.
Koning: Geef ze de degens, Osric. Neef Hamlet, je kent de weddenschap?
Hamlet: Heel goed, hoogheid.
Uwe Genade heeft op het zwakste paard gewed.
Koning: Ik ben er niet bang voor. Ik ken jullie twee,
Maar hij geldt als sterkste, dus heb jij voorsprong.
Laërtes: Deze is te zwaar. Laat me een andere zien.
Hamlet: Deze lijkt me goed. Zijn ze allemaal even lang?
Osric: Ja, hoogheid.
[Ze bereiden zich voor op het duel.]

Koning: Zet me de wijnbekers daar op die tafel.
Als Hamlet de eerste of tweede treffer scoort,
Laat het geschut op de kantelen daveren:
Dan drinkt de Koning op Hamlet’s langere adem,
En in de beker gooit hij dan een parel,
‘Nu drinkt de Koning op Hamlet.’ Kom, beginnen.
En u, scheidsrechters, houdt een waakzaam oog.
[Zij schermen.]
Hamlet: Eén.
Laërtes: Nee.
Hamlet: Scheidsrechter.
Osric: Een treffer, duidelijk een treffer.
Laërtes: Goed, opnieuw.
Koning: Wacht, schenk mij in. Hamlet deze parel is voor jou.
Op je gezondheid.

[Trommels; trompetten; schoten weerklinken.]

Geef hem de beker.
Hamlet: Ik speel eerst dit punt af. Zet maar even neer.
Vooruit.

[Ze schermen opnieuw.]

Nog een treffer. Wat zeg jij?
Laërtes: Ik geef het toe.
Koning: Onze zoon gaat winnen.
Koningin: Hij zweet en snakt naar lucht.
Hier, Hamlet, mijn servet, wis je voorhoofd af.
De Koningin klinkt op je geluk, Hamlet.
Hamlet: Dank, moeder.
Koning: Gertrude, niet drinken.
Koningin: Ik wil het, heer, staat u mij toe alstublieft.

[Zij drinkt en biedt Hamlet de beker aan]

Koning: [terzijde] Het is de beker met het vergif. Te laat.
Hamlet: Ik kan nu nog niet drinken, moeder -- straks.
Koningin: Kom, laat me je gezicht afwissen. (Zij wist zijn gezicht af)

Laërtes: Hoogheid, nu zal ik hem raken.
Koning: Ik denk het niet.
Laërtes: [terzijde] Toch gaat het haast tegen mijn geweten in.
Hamlet: Komop, Laërtes, voor de derde keer.
Je stoeit maar wat. Doe je geweldigste best.
Ik vrees dat je bang bent om me pijn te doen.
Laërtes: Dacht je dat? Kom maar.

[Zij schermen.]

Osric: Voor geen van beiden een punt.
Laërtes: Hier pak aan.

[Laërtes verwondt Hamlet; dan, tijdens het handgemeen, wisselen ze van rapier.]

Koning: Haal ze uit elkaar; ze zijn oververhit.
Hamlet: Nee, nog een keer.

[Hij verwondt Laërtes. De koningin valt.]

Osric: Help de Koningin, daar, stop!
Beide partijen bloeden. Hoe gaat het, heer? Hoe is het, Laërtes?
Laërtes: Ach, als een snip in mijn eigen strik, Osric.
Ik sterf terecht aan mijn eigen vuile spel..
Hamlet: Hoe is het met de Koningin?
Koning: Ze valt flauw omdat ze ziet bloeden.
Koningin: Nee, nee, de drank, de drank! O, mijn lieve Hamlet!
De drank, de drank! Ik ben vergiftigd.
[Zij sterft.]

Hamlet: O schoftenstreek! Ho! Doe de deur op slot.
Vuil spel!
Laërtes: Hier is het, Hamlet. Hamlet, je bent dood.
Geen medicijn ter wereld kan je helpen;
Je hebt nog geen half uur meer te leven.
Het valse werktuig heb je in je hand,
Onafgestompt en vergiftigd. Het bedrog
Heeft zich tegen mij gekeerd.
Je moeder vergiftigd.De Koning -- de Koning is de schuld.
Hamlet:

[Hamlet verwondt de Koning.]
Osric: Verraad! Verraad!
Koning: O help me nog, vrienden. Ik ben maar gewond.
Hamlet: Hier, bloedschennige moordenaar, verrekte Deen
Drink deze beker uit. Zit je parel hierin?
Ga mijn moeder achterna.
[De Koning sterft.]

Laërtes: Zijn verdiende loon.
Het is een gif door hemzelf gebrouwen.
Laten we elkaar vergeven, nobele Hamlet.
Jij hebt de dood van mij en van mijn vader niet
Op je geweten, en ik de jouwe niet.
[Laertes sterft.]
Hamlet: De hemel zal je vrijspreken. Ik volg je.
Ik ben dood, Horatio. Arme Koningin, adieu.
Jullie die bleek toezien en beven bij dit lot,
Die hierbij maar figuranten of publiek zijn,
Als ik tijd had -- maar de Dood, die strenge rakker
Kent geen pardon -- O dan kon ik jullie zeggen --
Maar laat maar zo Horatio, ik ben dood,
Jij leeft. Leg goed uit wie ik was, waarvoor ik stond
Aan wie het wil weten.
Ontzeg je de gelukzaligheid nog even,
En haal in deze wrede wereld adem in pijn
En vertel mijn verhaal.
[In de verte wordt gemarcheerd en achter het toneel klinkt een schot.]
Hoor, wat is dat voor krijgsrumoer?
Osric: Jonge Fortinbras keert zegevierend terug
Uit Polen en brengt de Engelse gezanten
Dit krijgshaftig saluut.
Hamlet:O, ik sterf, Horatio.
Het krachtig gif kraait victorie in mijn geest.
Het nieuws uit Engeland krijg ik niet meer mee,
Maar ik voorspel dat de keuze zal vallen op
Fortinbras. Hem geef ik mijn stervensstem.
Zeg het hem, met alles, groot en klein, waardoor
Het zover is gekomen -- de rest is stilte.
[Hij sterft. Een kanon wordt afgeschoten.]