DE PARADOX VAN HET ARBEIDSETHOS terug

 

1. WERKLOOSHEID OF DE FETISJ IN DE MARKTECONOMIE

 

Niemand minder dan de Duitse filosoof Karl Marx heeft in de vorige eeuw al beschreven hoe elke maatschappij­formatie zich ken­merkt door de positie van de arbeid. In de laat 20e eeuwse hoog­ontwikkelde markteconomie hebben zich in de arbeidscondi­tie een aantal paradoxen vastge­zet, waarbij het fenomeen werkloos­heid het meest in het oog loopt. De moderne werkloos­heid is eigenlijk een wonderlijk fenomeen. In onderscheid met histori­sche vomen van werkloos­heid worden in onze samenleving steeds meer mensen betaald om niets te doen. Binnen het neo-klassieke we­reld­beeld, dat dominant is in de economische we­ten­schap is het efficienter om mensen niets te laten doen, dan ze een niet geheel rendabele bijdrage te laten leveren. Werk­loos­heid is echter niet alleen de uit­druk­king van een maat­schap­pelijk probleem, het is tevens een virus dat een diep spoor van tragische en absurde irratio­nali­teiten ach­ter­laat.

 

Sinds het begin van de jaren 80 worstelt de westerse markteco­nomie met dit virus. Aan de horizon van de econo­mische crisis verscheen een kleu­rige sfinx aan maat­schap­pelij­ke pro­blemen, waar de poli­tiek zich wan­hopig van af­vroeg hoe haar raadsel op te lossen, om vervolgens te berusten in haar be­zwerende onheil brengende macht.

     De onder­gang van de kri­tische ver­licht­ingside­alen en het fail­liet van de progressieve ideologie, het vanda­lisme en de angst­psy­chose, de restauratieve ideo­logie en het politie­be­leid, de spe­cialisatie­drift en de WAOgroei, het stag­neren van de demo­crati­sering en de no-nonsense styling van de onder­wijs­sec­tor, de minder­hedenproblematiek en het na­tiona­lisme zijn de koppen van een monster wiens hart gevormd wordt door een paradoxaal fenomeen op de arbeidsmarkt: werk­loosheid en ar­beid­sethos.

     Het tekort aan werkgelegenheid en de para­doxale res­taura­tie van het arbeid­sethos vormen de kloppen­de hartspier die dit veelkoppige monster steeds nieuw leven inblaast­. Het politieke sys­teem kijkt gebiolo­geerd naar de dreigende koppen, niet in staat zich­zelf de spiegel voor te houden. Want zoals Oedipoes reeds inzag, is "De Mens" zelf het antwoord op het raad­sel dat de sfinx ons stelde.

 

Het vertrouwen in de mogelijkheden van de mens is in Neder­land ingedijkt in een overvloed aan structuren die ons moet be­schermen tegen die diepgewortelde angst voor de zond­vloed.

In Nederland is het niet de mens, maar Gods' "invisible hand",  die de bewegingen op de ar­beids­markt stuurt en de mens rest niets dan bijsturen in be­scheiden­heid, berus­ting met zijn lot en hoop op de toe­komst.

Volgens de regel­s van de neo-klassieke economische theorie is er de keuze tussen een volledig rendabele bijdrage of geen bijdrage. Zeer weinig economen en politici realiseren zich dat hun theoretisch kader maatschappelijk irrationeel is.

     Voor de enkele overgebleven vrijzinnig radicalen aan het einde van een eeuw van geseculari­seerde metafysica lijkt deze werke­lijkheid een absurde vertoning van slecht theater.

 

De politiek mankeerde telkens weer de moed en daadkracht om voor de sfinx te verschijnen en zijn raad­sel, dat van de werk­loos­heid, op te lossen. Dat zal ook niet gebeu­ren wanneer men weigert te ver­trouwen op de men­selijke maak­baar­heid van het maat­schappelijk leven. Vertaalt in beleidstermen bete­kent dit een expansief macro-economisch beleid, een humanis­tische her­zien­ing van het ar­beid­sethos en een diepgaande flexi­bilise­ring van de ar­beids­markt.

     Onderstaande analyse naar de positie van de arbeid in de geavan­ceerde wel­vaartsstaat Nederland is kri­tisch. Kritisch niet vanuit een oppervlak­kige solidari­teit met de belangen van "onder­drukte groe­pen" dan wel "het prole­tariaat", maar vanuit het inzicht dat de moderne maat­schappij­­ "het onvol­tooide project van het moderne" (Habermas) met blinde ogen voorbij­gaat. De analyseme­thode is kritisch naar de defi­nitie van Her­bert Marcuse in zijn '1-dimensionale mens': "De werkelijk­heid beschrij­ven vanuit het perspec­tief van zijn niet gerea­li­seerde mogelijkheden".

 

2. KONING CONSUMENT EN SOLDAAT PRODUCENT

 

Om te beginnen zou ik aandacht willen vragen voor de con­struc­tie van die alle­daagse scheiding tussen produktie en con­sump­tie. De alledaagsheid van deze scheiding ontneemt ons het inzicht dat ze het produkt is van een specifieke maatschappij­formatie, de markteconomie. In bijvoorbeeld de feodale samen­leving had deze scheiding een fundamenteel ander kara­k­ter. In onze zeer geavanceer­de markt­econo­mie, heeft deze tegen­stel­ling echter een wonder­lijke en irra­tionele vorm. Er betaat een sch­rij­nend contrast tussen de welvarende posi­tie van de consu­ment en de specialistische armoede waar­aan de in­dividuele werkne­mer in het produk­tieve bestaan is overgele­verd.

 

De wel­vaartsstaat heeft enorme mogelijkheden voor con­sum­ptie voort­gebracht die, hoewel in ongelijke mate verdeeld, toch in grote mate voor iedereen beschik­baar zijn. In vergelijking met de beperkte middelen in vroe­ger eeuwen en in andere delen van de wereld heeft althans de westerse wereld voor zichzelf het paradijs op aarde gereali­seerd. Zelfs een minimum uitkerings­trekker kan in Neder­land een eigen apparte­ment bewo­nen, heeft de beschik­k­ing over 20 TV-kana­len, een keur van culturele en amusements­produk­ten, een eindeloze varia­tie aan modieuze con­sumptiearti­kelen en zelfs bui­ten­landse vakan­ties. Hoewel een auto practisch onbereikbaar is en zelfs het hebben van kinde­ren in een dergelijke situatie tegen­woordig zware finan­ciele problemen geeft, leven de Nederlandse consumenten in een welvaarts­pa­radijs, waarbij vergeleken het produktionele be­staan van de meeste mensen bijzonder armoedig is.

 

In de ideologie van de moderne welvaartssamen­leving is er een scherpe scheiding tussen de soevereine beta­lende consument en de altijd dienstba­re producent. De luxe vrijheid in het con­sumptieve bestaan steekt deca­dent af bij de armoede van een vaak zeer beperkt werkend be­staan. Binnen het domein van de arbeid geldt wederom de oude cal­vinisti­sche wet "in het zweet des aan­s­chijns zult gij arbei­den". Het fysiek zware werk is weliswaar sterk afgeno­men, de geeste­lijke stress is aan de orde van de dag.

     De oude marktmoraal dat werk een last is die men draagt om in zijn vrije tijd de lusten te kunnen ont­van­gen, lijkt zich het afge­lopen decenni­um te re­vitali­se­ren. De verworven­heden van 60 en 70 worden ideolo­gisch bedekt met een techno­cratis­che doelrationa­liteit. Veel mensen er­varen hun werk als saai en ver­velend, ter­wijl de moge­lijkheden voor persoonlijke groei vaak beperkt zijn. Mogelijkheden tot functie­verandering zijn in veel gevallen be­perkt en vastgelegd in een bureau­cratisch plan­ningsmodel. De moge­lijk­heden tot radicale veran­der­ing van werk­zaamheden zijn zeker in het vast­geroeste Neder­landse ar­beidssysteem geminimali­seerd en worden alles be­halve aangem­oe­digd.

     De flexibilisering van de arbeidsuren en de moge­lijkhe­den tot een geografi­sche mobiliteit van de ar­beids­plaats (Bv.thui­s­werk) staan nog maar in de kinder­schoe­nen. De maatregelen van de over­heid en de maat­schap­pelijke arbeids­cultuur zijn er veelal nog op afges­temd om deze "arbeidsarmoede in consum­ptie­ve weelde" in stand te houden. In het onder­staande zal ik fun­damen­ten van die ideo­logie duiden en enkele voor­stellen voor verander­ing aangeven.

 

3. WAT BETEKENT KWALITEIT VAN DE ARBEID?

 

De progressieven hadden in het decennium van 80 voor de verbe­ter­ing van de positie van de arbeider een slogan bedacht: "Kwaliteit van de arbeid". De inhoudelijke bete­kenis van deze slogan heeft een snel verval doorgemaakt. Misschien heeft er bij het ont­staan nog iets meegek­lonken van de in­divi­duele ontwikke­lings­moge­lijkheden in de arbeid dan wel de mogelijk­heden om verbon­den te zijn met het gehele werkpro­ces en eind­pro­dukt. Een beeld van hoogwaardige en humanitaire arbeid, dat geplaatst werd tegenover saaie en routine-matige arbeid.

 

Het debat verplaatste zich echter snel naar de rein­heid van de ar­beids­plaats en de veiligheid van de werk­zaam­heden. In admi­ni­stra­tieve functies, waar het veiligheids-en milieu­pro­bleem zich niet direct laten voelen heeft men het begrip naadloos samen laten vallen met de zo­genaamde secundaire ar­beids­voor­waarden.

 

De onderhandelingen over de secun­daire arbeids­voorwaar­den heeft de plaats ingeno­men van een nadenken over de betekenis van de "kwaliteit van de arbeid". Men spreekt over de lengte van de lunch­pauze, het te verkrijgen menu, de ruimere vakan­tie­tijden, de opzet van het ploegenstel­sel, de extra toesla­gen, de wel­vaart­s­vaste pen­sioenen en een keur aan verzekerin­gen. Deze "secundaire" arbeidsvoorwaarden worden vervolgens gelijk­gesteld met "de kwaliteit van de ar­beid".

De betekenisverschuiving van het begrip "kwali­teit van de arbeid" is de pijnlijke realisering van de teloor­gang van een kritische en mar­xistische traditie, waarin arbeid als emanci­pe­rende en vor­mende factor ten dienste stond aan de zelfont­plooiing van in­dividu en maatschap­pij. Een ideaal waar­in arbeid niet ervaren hoefde te worden als per­soonlijke opoffe­ring en kosten­factor, om daarna het ware leven te kunnen genieten, maar een mogelijk­heid om in een dialectische uitwis­se­lin­g met de natuurlij­ke hulpbronnen te komen tot een hoog­waardi­ger, authen­tieker en rijker mens­zijn.

 

4. DE PARADOX IN HET ARBEIDSGENOT

 

Misschien ligt het pijnlijkste falen van de welvaartsstaat in het gegeven dat ze de zelfwaar­de van haar burgers heeft vast­ge­bonden op een ver­plicht en gedis­cipli­neerd arbeid­zaam leven. Dit arbeidsethos is meer het resultaat van een diepgewortelde calvinistische moraal, dan van de postmoderne wel­vaartsmaat­schappij. Er is op dit moment zelfs sprak van een paradox.

Enerzijds verschaft alleen betaalde arbeid maatschappelijke status, terwijl anderzijds een groeiend deel van de bevolking buiten deze arbeidsstructuur staat. Voor hen, die tegen hun zin geen arbeidsplaats hebben, dicteert de arbeidsethos en de staat dat de werkloze ontevreden moet zijn met zijn situatie en verbiedt de wet dat hij iets onder­neemt om zijn tijd wel op zinvolle wijze te besteden.

Hij ontmoet zelfs veel problemen, wanneer hij zijn positie voor die arbeids­markt wenst te verbete­ren door mid­del van vrijwil­li­gers­werk, informeel werk, of door zich geeste­lijk te ontwik­kelen in een scho­lings­in­sti­tuut.

     Anders gezegd: een deel van de bevolking is weliswaar ge­dwongen werk­loos of anders­zins inac­tief, maar mag zich in deze positie niet welbevin­den. Zij is hiermee in een schizoïde positie ge­bracht. Deze psycholo­gische verscheurdheid in de verhou­ding tussen de werkloze en de wereld wordt gro­ten­deels ver­drongen uit de angst om zichzelf als "Loser" te benoe­men of als zodanig te wor­den aange­zien.

     Een ander deel van de bevolking heeft wel een maat­schap­pelij­ke positie, maar zit daar eigenlijk in gevan­gen en kan zich even­min maximaal welbevinden. Naast de stress en de beperkte mogelijkhe­den van de func­tie, bestaat er sinds "het tijd­perk van structurele werkloosheid" een voortdurende angst om de functie te verlie­zen. Deze angst vertaalt zich in ver­gaande collec­tieve be­scher­mings­maatrege­len, waarmee de vak­bon­den de star­heid van het ar­beid­ssysteem enkel nog ver­sterk­en.

Het arbeidssysteem steunt in haar ideologie nog steeds op het dualisme tussen de actieve 40-urige werkende man en de inac­tieve werkloze. Deze tweede groep heeft voor de repro­duktie van de econo­mische moraal een belangrij­ke pas­sieve functie. Alleen al het bestaan van het werklo­zenleger werkt als de "broek­riem" in de bedrijfstakken en overheidsgebieden. De huidige werk­nemer oefent zijn func­tie uit met "Een zwaard van Damocles" boven het hoofd. Hij weet dat wanneer hij niet voldoet, of te veel kritiek heeft, hij kan "afvloeien".

In de Nederlandse verhoudingen wordt hij vaak niet openlijk ontsla­gen, maar wel beroofd van zijn promotie-mogelijkheden, beleidsma­tig "kaltgestelt" of in de WAO gedrongen.

De banen buiten liggen niet voor het oprapen, dus de meeste werknemers kiezen voor wat ze al hebben, waarmee de in­flexib­iliteit van het systeem nog wordt bevestigd.

Vanuit het perspectief van de werkgever zijn er voor iedere werkne­mer 10 of desnoods 100 wach­tenden en dat leidt tot herstel van discipline, confor­misme, hiërarchie, inper­k­ing van ar­beids­voor­waarden en looneisen. De werkgevers hebben dan ook een objectief belang bij het in stand houden van werkloos­heid, terwijl conserva­tieve ideolo­gieën van hieruit haar restric­tie­ve voeding krijgen.

 

 

5. DE SPECIALISTENMAATSCHAPPIJ EN DE DIPLOMAINFLATIE

 

Dat de devaluatie van de kwaliteit van de arbeid en de moei­lijk­heid om binnen de betaalde arbeidsmarkt van functie te veran­deren het gevolg zou zijn van een "noodzake­lijke beweg­ing van arbeidsdeling, die de bron vormt voor wel­vaart" is een te oppervlakki­ge conclusie. Een dergelijke conclusie is het resul­taat van een onkritische analyse van economische groei en steunt op een wan­trouwen in de veelheid aan kwali­teiten, die een indivi­dueel mens te ontwikkelen heeft.

Wanneer men de sollicitanten op een arbeidsplaats met gemid­delde moeilijk­heids­graad bekijkt op de reeds aanwezige kwali­teiten dan zal met enige goede wil vanuit de werkgever 80% zonder meer geschikt zijn. Wanneer men de sollicitant in de gelegenheid zou stellen om de gevraagde vaardig­he­den in korte tijd te ontwikkelen zal het getal vermoe­de­lijk alleen nog maar stijgen. Het "geschiktheids-percentage" wordt echter kunstma­tig gere­du­ceerd door het boven­matig op­drijven van functie­vereis­ten, per­soonlijke voor­keuren van de werkgevers en de mogelijkheid om uit zeer velen de "beste" te kiezen.

 

Deze selectie van de "beste" kandidaat is overigens erg arbi­trair, terwijl het begrip "geschiktheid" door de specifieke vereis­ten geminimaliseerd is. De algemeen opgeleide academicus bijvoorbeeld, is mis­schien voor zeer veel functies geschikt of zonder veel moeite ge­schikt te maken; de verko­kerde organisa­tie van de arbeids­markt maakt dat hij moet leven met de defi­nitie "eigenlijk niets te kunnen".

     Het Nederlandse spreekwoord "12 ambachten, 13 on­geluk­ken" is veelzeggend voor het wantrouwen tegen arbeids­avon­turiers en de traditi­onele onwil om van baan of activiteit te verande­ren. Alle verbeelding en prak­tische wisselmogelijkheden lijken hier ges­moord in een oeroude conservatieve traditie.

 

Laten we ons eens een ander toekomstbeeld voorstellen.    Men kan zich afvragen waarom een opgeleid medicus niet in een arbeid­zaam leven als basisarts, medisch jour­nalist, gemeente­raads­lid, verzorgingste­huisdirecteur, boekhan­delaar en dich­ter zou kunnen zijn. Naar onze maatstaven een ambitieuze com­binatie van maatschappelijke func­ties en werkzaamheden die zeer weini­gen in circa 40 jaar arbeidszaam bestaan zouden kunnen reali­seren. Maar waarom zou men niet pleiten voor een maatsc­happe­lijk bestel waarin een dergelijke ambititie tot de mogelij­khe­den hoort. Het feit dat de wel­vaartsstaat voor een deel steunt op gespe­ciali­seerde arbeid bete­kent namelijk niet dat de rijkdom van ver­schil­lende arbeidservarin­gen en vaardig­heden voor­behou­den zou moeten zijn aan de be­gaafde enke­ling.

Op een lager scholingsnivo kan men overigens een vergelijkbaar perspectief bieden. Waarom zou de loopbaan van een lager ge­schoolde of zelfs onge­schoolde niet kunnen bestaan uit een opvolging van maat­schap­pelijke rollen als taxi­chauf­feur, hef­truck­be­diener, vrach­twagen­chauffeur, ver­koper, res­tauran­t­houd­er, ober, voed­sel­con­troleur, tuinman en huisman?

In onze samenleving mag de ongeschoolde blij zijn, wanneer hij of zij een van de genoemde functies mag vervullen.

     De welvaartssamenle­ving heeft een mens voort­ge­bracht die een schier oneindige ontdekkingsreis kan maken door een rijke varia­tie aan con­sumptiepatronen, terwijl zijn produktie­ve be­staan hierbij armoedig afsteekt. De mens, die een reis kan maken door ver­schil­lende maatschap­pe­lijke identi­teiten lijkt nog maar net geboren. Zijn emancipatie vraagt een omwenteling van het gehele arbeidssysteem. Gezien de conserva­tieve star­heid van dat arbeids­sys­teem en de bijbeho­rende ge­dragspa­tronen zullen de beschreven loop­banen voor­lopig enkel zijn voor­behou­den aan degenen met een zeer communicatieve strategie en een zeer sterke vrij­heidsdrang.

 

In de vigerende prak­tijk is de ar­beidsmarkt op een onzin­nige wijze ver­kokerd. Het is prak­tisch haast onmoge­lijk in meer dan een eco­nomische sector emplooi te vinden omdat men de beno­dig­de diplo­ma's, werkerva­ringen dan wel relaties ontbeert. Alle­maal eisen die bij een toestand van vol­ledige werkgele­genheid niet het belang zouden hebben, die ze in Nederland de afgelo­pen 15 jaar hebben gekregen.

      De praktische onmogelijkheid om van functie te wisselen maakt de vrij­heid van de functie na ver­loop van tijd tot een gevan­gen­schap. Die gevangenschap proberen de meeste werkne­mers draagbaar te maken door het scheppen van een behaagli­jke celatmosfeer. Zij schermen hun cellen af met regelgeving en uitgebreide secundaire arbeidsvoorwaarden. Zeer veel energie wordt hier geinvesteerd om risicoangst en verbeeldingsloosheid te camoufleren.

 

De andere kant van de arbeidsmarkt heeft de beschikbare ruimte opgezogen. Werkgevers en overheid hebben door de fatale krapte op de ar­beidsmarkt de eisen opgeschroefd en daaruit ont­staat zowel de diploma-inflatie als het volledig dicht­geslibde arbeidskli­maat. De sollicitatiecommisies zien zich geplaatst tegenover stapels met honderden sollicitatiebrieven.

In Nederland is men daarbij allergisch voor willekeur of open­lijke vriendjespolitiek en privilegeverlening zoals in rooms-katho­lieke landen gebruikelijk is. Men zoekt hier een schij­nbaar "ob­jectieve" weg door de stapels sollicita­tie­brie­ven door toetsing aan zeer strikte en vaak absurde selectiec­rite­ria. Deze selectiecriteria stuwen de verko­kering op de ar­beidsmarkt, die weer tot gevolg heeft dat elk indi­vidu steeds beperk­tere ingan­gen op die ar­beidsmarkt krijgt. Een individu leeft niet zozeer in het perspectief "geschikt voor een be­paalde functie", maar tevens in dat van "onge­schikt voor alle andere func­ties".

 

     De verkokeringswerkelijkheid maakt dan ook dat duizen­den jonge­ren hoewel hoogwaardig academisch geschoold, met uitzon­dering van hun eigen specialisatie, in prin­cipe van de overige arbeidsmarkten zijn afges­neden.

 

6. DE MYTHE VAN DE ONDERSCHOLING

 

Om binnen te kunnen treden in het arbeidssysteem dient men in het bezit te zijn van een "objectief bewijs" van goed gedrag: het diploma. Uit de inflatie van de waarde van diploma's kan men volgens de logica van de markt maar een conclusie trek­ken: er is sprake van overscho­ling.

Een van de meest tragische mythen die de politici de school­gaande jonge­ren voor­houden is dat de economische crisis op te lossen is wanneer zij maar netjes hun diploma halen.

     Er schuilt hier meer achter dan een goed­kope truc om de jon­geren binnen de schoo­lmuren te houden. De scho­lings­mythe bij politici en publieke opinie komt voort uit een ideologi­sche interpretatie van signalen op de arbeidsmarkt waar de onge­schoo­lde krachten een zwakke groep vormen. Namelijk dat jongeren individueel en collectief hun positie kunnen verbe­teren door een hogere mate van scholing. Hier toont zich een denkfout. Het individueel aansporen van werklozen kan voor de man of vrouw in kwestie, misschien een voordeel ople­veren, voor alle anderen is dat automatisch een nadeel. Het grondpro­bleem ligt hem domweg niet in de scholingsgraad, maar in het aantal plaatsen op de ar­beids­markt.

 

De vermeende "onderscholing" is namelijk in werkelijk­heid een overscho­ling die het gevolg is van de krapte op de arbeids­markt, waar­door een competi­tiegeest zich meester kon maken van de onder­wijscul­tuur. De overscho­ling leidt op haar beurt tot diplomainfla­tie. De diplo­mainflatie heeft zich het afgelopen decen­nium in tempo versneld. Eenvoudige admini­stratieve func­ties eisen tegenwoordig middelbare opleiding. Voor gespeci­a­liseer­de dan wel leidinggevende functies wil men al gauw een acade­micus. Menig ambtenaar kon 25 jaar geleden toe met HBS of ULO en een cursus. Anno 1994 eist men voor dezelfde functie "academisch denkni­vo met speciali­satie op het betrok­ken be­leidsterrein". Ofwel de gespeciali­seerde academicus, dringt de alge­meen opge­leide of de HBOer weg, De HBOer neemt de plaats van de MBOer over, deze duwt de LBOer van zijn stoel en ten­slotte blijven we met halve opleidingen en ongeschool­den zitten, die dan vervolgens in het heer­sende perspectief nog zwart, bui­tenlander of gehan­dicapt zijn en overdekt moeten worden met zorg en hulpideologie. In deze beweging toont zich een verval van de progressie­ve politiek van "emanci­pa­tiemotor tot verzorgingsmo­raal voor de zwakken"

 

7. DE TRAGIEK VAN DE MINDERHEDENEMANCIPATIE

 

De krapte op de arbeidsmarkt gaat gepaard met een immense dis­cipline­ringsoperatie en een sterke neiging tot conformisme en aan­passing aan de werkomstandigheden. De ruimte in de cultuur ziet men als luxe en dat treft in eerste instan­tie die groepen die bij het emancipa­tie­proces het meeste te winnen heb­ben: de minder­heden.

De beweging in de economie wordt nog steeds ervaren als een soort goddelijke beschikking. De sociale fracties in de maat­schappij zijn defen­sief ingesteld. Ze reage­ren slechts binnen de geves­tigde kaders om de bedrei­gde rechten te be­schermen. Om te vermijden dat het arbeids­ethos bij vrouwen en minderhe­den te ernstig wordt aangetast hebben de 'links­en' het begrip "posi­tieve discriminatie" ontwikkeld, al dan niet uitgewerkt in een "quota­systeem".

 

     Deze emancipatievorm is een typische uitdrukking van sociaal-democratis­che symptoombestrijding. Binnen de ge­trokken krijtstre­pen wordt de pijn collectief zo 'eer­lijk' moge­lijk ver­deeld. Niemand heeft het over de ruimte buiten de krijt­streep, iedereen dringt zich daar­tussen. "Positieve discrimi­natie" gener­eert de mythe dat er iets aan het arbeids­probleem wordt ge­daan, terwijl er alleen maar sprake is van bureaucra­ti­sche door­schuiving en privile­ge­verlen­ing. Daarnaast vormt ze de hand­vaten voor de ontwik­keling van allerlei andere discri­mine­rende no­ties, schept een klimaat van jaloe­zie, afgunst, regel­gev­ing en valse opgewon­denheid over onrecht. Het positief discriminatiebeleid bijt in haar eigen staart waar ze negatie­ve disrimina­tiebewegingen de argumenten ver­schaft om zich te keren tegen de bevoor­rechte minderheden.

 

     Het meest tragische is natuurlijk dat er ondanks alle goede bedoe­lingen en ambtelijke verdelingsmecha­nismen op zichzelf niets gebeurt aan de totale krapte op de arbeids­markt. Het mechanisme dat de een zijn "profijt" haalt uit het falen van de ander wordt hier cynisch bevestigd.

 

8.  HET OUDEREN-AFSCHRIJFBELEID

 

Een van de meest verzwegen gevolgen van orthodoxe theorie­vor­ming is de plaats van ouderen in de samenle­ving. Na hun 55e krijgen de meeste werknemers de hete adem van de jongere generaties in hun nek. "Oude zakken moeten in de VUT, want anders zijn het a-so­cialen" fluistert de nieuwe afschrijfmo­raal. De paradox van de arbeid krijgt hier absurde trek­ken. De oudere werknemer is op­gegroeid met de moraal dat hij zolang hij kan, zijn steentje dient bij te dragen aan de maatschappe­lijke welvaart, plotseling is hij a-sociaal wan­neer hij zijn goede wil en plichtsgevoel toont. De VUT-regeling, gouden hand­druk en de overmaat aan secundaire voor­delen versterken de druk op de oudere werknemer om te ver­dwij­nen uit het ar­beids­systeem. Velen kiezen dan ook begrijpelijkerwijs eieren voor hun werk. Economisch is de VUT natuurlijk rampza­lig en een regel­rechte verspil­l­ing van arbeidskracht, erva­ring en conti­nuï­teit, ter­wijl het maatschap­pelijk geen kos­ten­besparingen op­levert. Het is een soort afwen­teling van proble­men in de private onder­neming op de rug van de maat­schap­pij.

 

     Afgezien van de bedenkelijke economische gevolgen zou ik met name de sociale tragedie van de benadering van ouderen willen bena­drukken. Voor sommigen is het de lang verwachte vrij­heid, maar bij velen vindt het opgeven van de arbeids­func­tie onder druk plaats. Behal­ve de ambitie van jongere concur­ren­ten is er vaak het pro­bleem dat de po­sitie na zoveel jaren saai en verve­lend is gewor­den en dat over­scha­keling op oudere leef­tijd in onze ar­beidscul­tuur een onmogel­ijk­heid is gewor­den. De omschake­ling van een full-time baan naar thuis­zitten zonder verantwoorde­lijkheden geeft een keur aan onple­zierige proble­men en span­ningen, die voor een deel verdrongen worden. Er mankeert een traditie waar­door ouderen op basis van vrij­wil­ligheid door middel van een grotere flexibi­liteit in ar­beids­tijd, part-timebanen of free-lance advies­funties een fundamen­tele en zin­volle bijdrage aan het maatschap­pelijk leven kunnen blijven leve­ren ten bate van zich zelf en de samenlev­ing.

 

9. HET 'WAO'DEBAT IN HET KEURSLIJF VAN DE BROEKRIEM

 

Het CBS had nog wel een daling in het werklozencijfer vastge­s­teld, maar ondertus­sen was de arbeidsongeschikt­heidsregeling volgelopen met 1 miljoen rechthebbenden, ofwel percentueel 3x zoveel als in omliggende landen. "Nederland is ziek" riep de premier en suggereerde misbruik.

     De Nederlandse arbeidscultuur heeft zoveel ver­drongen momen­ten dat het geen wonder is dat stress aan de orde van de dag is. De typisch Nederlandse verwer­kingswijze van werkd­ruk en persoonlijk onbehagen is samen te vatten als: "opkrop­pen en zwijgen" danwel "opkrop­pen en klagen". Het uitgedeelde medi­cijn bleek echter even fan­tasieloos als re­pressief: de bro­ek­riem. We maken het onaantrekke­lijker om ziek te worden, dan melden zich vast minder zieken, luidde ongeveer de rede­ner­ing. Die mensen melden zich dan natuurlijk bij een ander loket, maar dat is van later zorg en in ieder geval goedkoper. De maatregel is niet enkel een snij­den in de verworven­he­den van de verzorgingsstaat, maar is tevens een weige­ring om na te denken over de werkelijke oor­zaken van het probleem en tot ver­lichte oplossingen te komen.

     De tragiek van de WAO-discussie is dat het debat ver­smald is tot voorstan­ders van repressieve maatre­gelen en de verdedi­gers van de verzor­gingsstaat die vinden dat de maatsc­hap­pij de kosten maar op moet kunnen brengen. Een vrijzin­nige progres­sie op langere termijn blijft in het debat grotendeels onzicht­baar.

     Een alternatief kan men vinden uit het schep­pen van meer ruimte en grotere flexi­bili­sering van de arbeids­markt. Een moeilijk fun­ctione­rende werksi­tuatie kan dan opge­lost worden door de werk­nemer in kwestie een andere functie aan te bied­en, in plaats van min of meer gefru­streerd af te voeren in de WAO. Aan de kos­tenkant van de WAO is er sprake van een volumepro­bleem. De WAO wordt niet "onbe­taalbaar" door de stijging van de uit­keringen, maar door de stijging van de aantallen aan­vragers.

 

10. HET TABOE DEELTIJDARBEID

 

De krapte op de arbeidsmarkt komt voort uit een gecombinee­rde con­juncturele en structurele economische crisis. Beide crisis-vormen worden als fatale zondvloed beleefd en benaderd. De conjunctuur wordt in de economische wetenschap beschreven als een seizoenswisseling met een bijbelse trek. 'Na de zeven vette jaren, maken we ons op voor de zeven magere jaren'. is ongeveer de gedachtengang. De over­tuig­ing dat er elke x-aantal jaren noodzakelij­ker­wijze een con­junc­turele crisis optreedt steunt op het meta­fy­sische geloof dat de geschie­de­nis zich volgens een golf­beweging voltrekt.

De ge­voerde eco­nomische politiek lijkt deze cyclus tragisch genoeg te bevestigen in plaats van te bestrijden. De economi­sche crisis van de jaren 80 is namelijk niet bestreden met een anti-cyclisch stimu­leringsbeleid, maar met een neo-klassieke bui­ging voor de ondoorgrondelijke werke­lijkheid van "the invisi­ble hand".

     Onder het credo "bidden en hopen op verlossing" stelde men zich in op een wachten tot de economische winter over zou gaan. Maat­regelen ter sti­mulering van de economie zijn nage­laten, in plaats daarvan werd er een bezuini­gingsbeleid door­ge­voerd. Deze bezuinigingen brengen echter niet alleen "het huishoudboekje op orde" ze drukken eveneens de 'effectieve vraag' van de consumenten op de binnenlandse markt en daar­mee de economische groei. Omdat het arbeidssys­teem is inges­teld op economische groei heeft de crisis op de arbeidsmarkt zich snel verdiept en heeft zonder ingrijpende maatregelen ook geen perspectief. De politieke verbeeldingskracht om deze maatrege­len ook ten uitvoer te brengen ontbreekt bij de leidin­ggevende kaders.

 

Naast een macro-economische kritiek lijkt de moderne samenle­ving toe aan een structureel andere wijze van nadenken en waarderen van ar­beid. Het onvermogen daar­toe op het nivo van de nationale over­heid betekent dat men zijn heil heeft ge­zocht in maatrege­len van het karakter "dweilen met de kraan open". Zelfs wanneer men de economische ruimte als gegeven aanneemt (wat men niet hoeft te doen) lijkt een oplos­sing voor het werk­loosheidsprobleem voor de hand te liggen. Wanneer er teveel arbeid is voor te weinig werk, dan ligt een herverde­ling voor de hand.

     Het scheppen van deeltijdarbeid op grote schaal vari­erend van 5 tot 40 uur, danwel het stimule­ren van projectar­beid, lijkt echter voor veel werkgevers en werknemer­sorgani­saties een te radicale stap.

Toch vormen deeltijdarbeid en projectarbeid, de pijlers waarop een toekomstig arbeidsbestel zich zou moeten baseren.

De overheid kan de fis­cale en socia­le voor­waarden scheppen, waardoor deze transitie voor werk­gevers en werk­nemers een economische aan­trekkelij­ke optie zou worden. Het nalaten van dergelijke stap­pen bevestigt enkel de hache­lijke irratio­nali­teit waarin het arbeidssysteem zich nu bevindt.

De irrationaliteit is het produkt van een volkomen vastge­roes­te arbeids­ideo­logie alsmede een onwil om de geves­tigde belan­gen aan te tasten.

 

Deel­tijdarbeid werd door de conservatieven van ver­schillende kanten taboe verklaard door het tot achter­haalde discussie te ver­klaren. De onuitge­sproken reden hiervoor schuilt vermoede­lijk in de gedachte dat deel­tij­darbeid ervaren wordt als 'geman­keerde' arbeid. Het woord 'deel-tijd' ofwel niet volle­dige inzet­baarheid, drukt dat 'mankementsperspectief' eigen­lijk al uit. De dominante ideologie ziet onvoldoende dat 'deeltijd­ar­beid' juist de weer­spiege­l­ing zou kunnen vormen van een gezond ar­beids­sys­teem. Vanuit conser­vatieve vakbonds­krin­gen wordt deze negatieve beeldvorming bevestigd met financiële ar­gumenten en de angst dat de werkge­ver met het op grote schaal invoeren van deeltijd meer ruimte krijgt voor bezuini­ging en reorganisa­tie.

     Over­igens is het te een­zij­dig om de onwil om te komen tot een 'mega-deeltijdoperatie' enkel te zoeken bij de natio­n­ale over­heid en de sociale partners. Elke werk­gever in het be­drijfs­leven, gesub­si­dieerde instel­lingen of lagere overhe­den heeft in principe de relatief autonome macht om het voortouw te nemen en over te gaan tot het invoe­ren van flexibeler ar­beids­voor­waarden, deel­tijd en projectsgewijze organisa­tie. De meesten hebben dat gro­tendeels nage­laten en de nieuwe genera­ties hebben daar, zwij­gend dan wel tan­denknarsend, de gevol­gen van moeten aan­vaarden.

 

11. PLEIDOOI VOOR DE INFORMELE MAATSCHAPPIJ

 

Naast de 'grote invoeging' in het bestaande arbeidsethos vinden er echter op het micronivo van de maatschappij kwalita­tieve veranderingen in het wereld­beeld plaats. De door werk­loosheid getroffen groepen maken van de nood een deugd en hebben tot ontsteltenis van de poli­tiek ge­leerd de overvloed aan vrije tijd positief te waar­deren. Men stort zich in een keur van persoon­lijk­heids-ontwikke­lende bezig­heden en schept vaak op basis van sociale uitkeringen zijn eigen subcul­turen. Daar­naast vormt zich een enorm "grijs" circuit van informe­le acti­vitei­ten, waarin een keur aan zinnige en onzin­nige, ideo­lo­gi­sche en crea­tieve pro­jec­ten wordt uitge­voerd.

     Deze groepen vormen mede de dragers van een nieuw ar­beidsbe­wust­zijn dat een organischer binding heeft met emanci­patoire en con­sumptieve ­mogelijkheden. De traditionele schei­ding tussen consumptie en produktie is hier overwonnen door het 'zelfrealisatie-perspectief'van de individuele projectme­dew­er­ker. Het gevolg is dat de gevoelde noodzaak om in te treden in de geves­tigde orde af­neemt en dat wordt uitgelegd als "mis­bruik van uit­keringen", waarna dwang­maatregelen worden over­wogen.

 

12. PROJECT-ORGANISATE OF DE DYNAMISCHE ARBEIDSCUL­TUUR

 

Naast de activiteiten op basis van sociale uitkeringen vraagt de dynami­sche samenle­ving om projectmatige aanpak door middel van free-lance-arbeid. Steeds meer instellingen en individu­en kiezen voor een flexibeler en projectgerichte aanpak van activiteiten. De betrokkenheid en zelfrealisatie van de be­trokkenen is in deze arbeidsverhouding vaak veel hoger en dat heeft natuurlijk een gunstig effect op output en rende­ment. In de "snelle secto­ren" is deze beweging sterker dan in het con­serva­tieve deel van de economische huishou­ding.

In de projectaanpak vormt zich het beeld van de toe­komst.

De hoge stand van de produktiekrachten lijkt de noodza­kelijk­heid van regelmatige vaste arbeid te overwinnen en schept een  nieuwe ruimte aan een plurifor­mer arbeidscul­tuur. De opkomst van verlof­moge­lijkheden van studie tot zwang­er­schap, flexibe­ler vakantiepe­rioden en arbeids­tijden maken een grotere inte­gratie van arbeid en vrije tijd moge­lijk. Het pro­gressieve gebruik van het sociale uitkerin­gen­stelsel geeft aan deze ten­dens extra kracht.

 

Zelfrealisatie en kwaliteitsverbetering van de arbeid hebben gedeeltelijk een andere vorm gekregen, die men positief zou moeten waarderen. De hausse aan studieverlof, trainings­pro­gram­ma's en cursus­activi­teiten geeft nieuwe kansen aan de uiteen geslagen binding tussen persoonlije emancipatie ener­zijds en geleverde ar­beid anderzijds. De invoering van de nieuwe tech­nologie, de op­komst van computer en telecom­mun­ica­tiemiddelen voor­op, ver­sterken feno­menen als thuis­werk, free-lance activi­tei­ten en de project­matige aanpak. Deze nieuwe technologie maakt een her­nieuwde integra­tie van werk en vrije tijd daadwerkelijk mogelijk.

 

13. HOMEWORK EN HET POST-INDUSTRIELE ARBEIDSPERSPE­CTIEF.

 

Het fenomeen 'Homework' lijkt hierbij tot het symbool van de post-industriele samenleving te worden. Een arbeidscon­ditie die in een aantal opzichten doet denken aan de pre-industriele fase, waarin maatschappelijke produktie en fabricage veelal thuis plaatsvond. Pas de indus­triele revolu­tie heeft de 'zelf­stan­dige producenten' omgezet in loonarbei­ders die in de fabriek­hun arbeid leverden. Loonarbei­ders, die tegen vaste lonen en volgens geplande uursche­ma's massa­pro­duk­tie voort­brachten. De post-industriele fase lijkt de scheiding tussen arbeidsplaats en huishoudelijke taken, tussen maatschap­pelijk en prive-bestaan, te kunnen overbrug­gen. Het perspectief "homework" betekent niet enkel een inte­gratie van geografische plaats met alle bijkomende voordelen daarvan. De gecontroleer­de werknemer transformeert in deze constructie, naar een zelfstan­dig operere­nde produktiekern. De opkomst van "Home­work" zal daarom gepaard gaan met een pro­jectsgewijze aanpak van werk, de ontwikkeling van free-lance­contracten en het ontwikkelen van een nieuwe vorm van kleine zelfstandigheid. Een "kleine zelfst­andigheid" die zich vreemd genoeg kan bevin­den in het knoop­punt van mega-netwer­ken.

    

De nieuwste technologische ontwikkelingen geven de moge­lijkhe­den voor een immense transitie in de arbeidscul­tuur. Er doemt een toekomstbeeld op waarin zeer gedecentrali­seerde projec­tactivi­teiten, in 'eigen' tijd en volgens 'indi­vidueel' be­hoeftepatroon ­tot ont­wikkeling kan worden gebracht.

Indus­trië­le massaproduk­ten en diensten zijn door de techno­logi­sche ontwik­keling met steeds minder mensen voort te bren­gen. Hier­mee onstaan er immense mogelijk­heden voor kleine be­drijven met kwali­tatief hoogwaardi­ge en sociaal boeiende func­ties, terwijl de producent een grotere betrokkenheid met het pro­dukt kan onderhouden.

 

14. DE NIEUWE NETWERKMAATSCHAPPIJ

 

In de periferie van het maatschappe­lijk bestel vormen zich nieuwe samen­werkings­verbanden van informele en formele acti­vi­teiten. Deze netwerken ontwikkelen zich tot een on­overzich­te­lijk landschap van nieuwe stichtin­gen, onderne­min­gen en 1-mans­zaken.

     Deze nieuwe flexibele netwerkmaatschappij ontwikkelt zich naast en deels in competitie en ideologisch conflict met het oude produktie-organisme. Het oude lichaam van de formeel geves­tigde ar­beidsorde is echter even eenvor­mig als hardnek­kig. Zij repro­du­ceert zichzelf met haar diplo­ma­vereisten, pen­sioen­breukge­volgen, loopbaanplannings­schema's, fusies, reor­ganisa­ties, grotendeels voortkomend uit het angstige verlangen om risico's in te perken.

 

De nieuwe maatschap­pij dringt onstuitbaar binnen in de oude arbeidscultuur met een eis om te komen tot een grotere ver­scheidenheid aan produktievoorwaarden. En ondanks de conser­ve­ren­de krachten vormt een fragmenta­tie van arbeid en arbeid­s­ethos het beeld van de toe­komst. In deze frag­men­tatie vormen zich nieuwe moge­lijkheden om emancipatie, ontwik­kel­ing van persoon­lijk­heid en vaardigheden, welzijn en produk­tieve arbeid te ervaren, als vele handen van hetzelfde lichaam. Een orga­nisch lichaam in een voortdurende trans­forma­tie van haar identiteit.