DE PARADOX VAN HET ARBEIDSETHOS
1. WERKLOOSHEID OF DE FETISJ IN DE MARKTECONOMIE
Niemand minder dan de Duitse filosoof Karl Marx heeft in de vorige eeuw al beschreven hoe elke maatschappijformatie zich kenmerkt door de positie van de arbeid. In de laat 20e eeuwse hoogontwikkelde markteconomie hebben zich in de arbeidsconditie een aantal paradoxen vastgezet, waarbij het fenomeen werkloosheid het meest in het oog loopt. De moderne werkloosheid is eigenlijk een wonderlijk fenomeen. In onderscheid met historische vomen van werkloosheid worden in onze samenleving steeds meer mensen betaald om niets te doen. Binnen het neo-klassieke wereldbeeld, dat dominant is in de economische wetenschap is het efficienter om mensen niets te laten doen, dan ze een niet geheel rendabele bijdrage te laten leveren. Werkloosheid is echter niet alleen de uitdrukking van een maatschappelijk probleem, het is tevens een virus dat een diep spoor van tragische en absurde irrationaliteiten achterlaat.
Sinds het begin van de jaren 80 worstelt de westerse markteconomie met dit virus. Aan de horizon van de economische crisis verscheen een kleurige sfinx aan maatschappelijke problemen, waar de politiek zich wanhopig van afvroeg hoe haar raadsel op te lossen, om vervolgens te berusten in haar bezwerende onheil brengende macht.
De ondergang van de kritische verlichtingsidealen en het failliet van de progressieve ideologie, het vandalisme en de angstpsychose, de restauratieve ideologie en het politiebeleid, de specialisatiedrift en de WAOgroei, het stagneren van de democratisering en de no-nonsense styling van de onderwijssector, de minderhedenproblematiek en het nationalisme zijn de koppen van een monster wiens hart gevormd wordt door een paradoxaal fenomeen op de arbeidsmarkt: werkloosheid en arbeidsethos.
Het tekort aan werkgelegenheid en de paradoxale restauratie van het arbeidsethos vormen de kloppende hartspier die dit veelkoppige monster steeds nieuw leven inblaast. Het politieke systeem kijkt gebiologeerd naar de dreigende koppen, niet in staat zichzelf de spiegel voor te houden. Want zoals Oedipoes reeds inzag, is "De Mens" zelf het antwoord op het raadsel dat de sfinx ons stelde.
Het vertrouwen in de mogelijkheden van de mens is in Nederland ingedijkt in een overvloed aan structuren die ons moet beschermen tegen die diepgewortelde angst voor de zondvloed.
In Nederland is het niet de mens, maar Gods' "invisible hand", die de bewegingen op de arbeidsmarkt stuurt en de mens rest niets dan bijsturen in bescheidenheid, berusting met zijn lot en hoop op de toekomst.
Volgens de regels van de neo-klassieke economische theorie is er de keuze tussen een volledig rendabele bijdrage of geen bijdrage. Zeer weinig economen en politici realiseren zich dat hun theoretisch kader maatschappelijk irrationeel is.
Voor de enkele overgebleven vrijzinnig radicalen aan het einde van een eeuw van geseculariseerde metafysica lijkt deze werkelijkheid een absurde vertoning van slecht theater.
De politiek mankeerde telkens weer de moed en daadkracht om voor de sfinx te verschijnen en zijn raadsel, dat van de werkloosheid, op te lossen. Dat zal ook niet gebeuren wanneer men weigert te vertrouwen op de menselijke maakbaarheid van het maatschappelijk leven. Vertaalt in beleidstermen betekent dit een expansief macro-economisch beleid, een humanistische herziening van het arbeidsethos en een diepgaande flexibilisering van de arbeidsmarkt.
Onderstaande analyse naar de positie van de arbeid in de geavanceerde welvaartsstaat Nederland is kritisch. Kritisch niet vanuit een oppervlakkige solidariteit met de belangen van "onderdrukte groepen" dan wel "het proletariaat", maar vanuit het inzicht dat de moderne maatschappij "het onvoltooide project van het moderne" (Habermas) met blinde ogen voorbijgaat. De analysemethode is kritisch naar de definitie van Herbert Marcuse in zijn '1-dimensionale mens': "De werkelijkheid beschrijven vanuit het perspectief van zijn niet gerealiseerde mogelijkheden".
2. KONING CONSUMENT EN SOLDAAT PRODUCENT
Om te beginnen zou ik aandacht willen vragen voor de constructie van die alledaagse scheiding tussen produktie en consumptie. De alledaagsheid van deze scheiding ontneemt ons het inzicht dat ze het produkt is van een specifieke maatschappijformatie, de markteconomie. In bijvoorbeeld de feodale samenleving had deze scheiding een fundamenteel ander karakter. In onze zeer geavanceerde markteconomie, heeft deze tegenstelling echter een wonderlijke en irrationele vorm. Er betaat een schrijnend contrast tussen de welvarende positie van de consument en de specialistische armoede waaraan de individuele werknemer in het produktieve bestaan is overgeleverd.
De welvaartsstaat heeft enorme mogelijkheden voor consumptie voortgebracht die, hoewel in ongelijke mate verdeeld, toch in grote mate voor iedereen beschikbaar zijn. In vergelijking met de beperkte middelen in vroeger eeuwen en in andere delen van de wereld heeft althans de westerse wereld voor zichzelf het paradijs op aarde gerealiseerd. Zelfs een minimum uitkeringstrekker kan in Nederland een eigen appartement bewonen, heeft de beschikking over 20 TV-kanalen, een keur van culturele en amusementsprodukten, een eindeloze variatie aan modieuze consumptieartikelen en zelfs buitenlandse vakanties. Hoewel een auto practisch onbereikbaar is en zelfs het hebben van kinderen in een dergelijke situatie tegenwoordig zware financiele problemen geeft, leven de Nederlandse consumenten in een welvaartsparadijs, waarbij vergeleken het produktionele bestaan van de meeste mensen bijzonder armoedig is.
In de ideologie van de moderne welvaartssamenleving is er een scherpe scheiding tussen de soevereine betalende consument en de altijd dienstbare producent. De luxe vrijheid in het consumptieve bestaan steekt decadent af bij de armoede van een vaak zeer beperkt werkend bestaan. Binnen het domein van de arbeid geldt wederom de oude calvinistische wet "in het zweet des aanschijns zult gij arbeiden". Het fysiek zware werk is weliswaar sterk afgenomen, de geestelijke stress is aan de orde van de dag.
De oude marktmoraal dat werk een last is die men draagt om in zijn vrije tijd de lusten te kunnen ontvangen, lijkt zich het afgelopen decennium te revitaliseren. De verworvenheden van 60 en 70 worden ideologisch bedekt met een technocratische doelrationaliteit. Veel mensen ervaren hun werk als saai en vervelend, terwijl de mogelijkheden voor persoonlijke groei vaak beperkt zijn. Mogelijkheden tot functieverandering zijn in veel gevallen beperkt en vastgelegd in een bureaucratisch planningsmodel. De mogelijkheden tot radicale verandering van werkzaamheden zijn zeker in het vastgeroeste Nederlandse arbeidssysteem geminimaliseerd en worden alles behalve aangemoedigd.
De flexibilisering van de arbeidsuren en de mogelijkheden tot een geografische mobiliteit van de arbeidsplaats (Bv.thuiswerk) staan nog maar in de kinderschoenen. De maatregelen van de overheid en de maatschappelijke arbeidscultuur zijn er veelal nog op afgestemd om deze "arbeidsarmoede in consumptieve weelde" in stand te houden. In het onderstaande zal ik fundamenten van die ideologie duiden en enkele voorstellen voor verandering aangeven.
3. WAT BETEKENT KWALITEIT VAN DE ARBEID?
De progressieven hadden in het decennium van 80 voor de verbetering van de positie van de arbeider een slogan bedacht: "Kwaliteit van de arbeid". De inhoudelijke betekenis van deze slogan heeft een snel verval doorgemaakt. Misschien heeft er bij het ontstaan nog iets meegeklonken van de individuele ontwikkelingsmogelijkheden in de arbeid dan wel de mogelijkheden om verbonden te zijn met het gehele werkproces en eindprodukt. Een beeld van hoogwaardige en humanitaire arbeid, dat geplaatst werd tegenover saaie en routine-matige arbeid.
Het debat verplaatste zich echter snel naar de reinheid van de arbeidsplaats en de veiligheid van de werkzaamheden. In administratieve functies, waar het veiligheids-en milieuprobleem zich niet direct laten voelen heeft men het begrip naadloos samen laten vallen met de zogenaamde secundaire arbeidsvoorwaarden.
De onderhandelingen over de secundaire arbeidsvoorwaarden heeft de plaats ingenomen van een nadenken over de betekenis van de "kwaliteit van de arbeid". Men spreekt over de lengte van de lunchpauze, het te verkrijgen menu, de ruimere vakantietijden, de opzet van het ploegenstelsel, de extra toeslagen, de welvaartsvaste pensioenen en een keur aan verzekeringen. Deze "secundaire" arbeidsvoorwaarden worden vervolgens gelijkgesteld met "de kwaliteit van de arbeid".
De betekenisverschuiving van het begrip "kwaliteit van de arbeid" is de pijnlijke realisering van de teloorgang van een kritische en marxistische traditie, waarin arbeid als emanciperende en vormende factor ten dienste stond aan de zelfontplooiing van individu en maatschappij. Een ideaal waarin arbeid niet ervaren hoefde te worden als persoonlijke opoffering en kostenfactor, om daarna het ware leven te kunnen genieten, maar een mogelijkheid om in een dialectische uitwisseling met de natuurlijke hulpbronnen te komen tot een hoogwaardiger, authentieker en rijker menszijn.
4. DE PARADOX IN HET ARBEIDSGENOT
Misschien ligt het pijnlijkste falen van de welvaartsstaat in het gegeven dat ze de zelfwaarde van haar burgers heeft vastgebonden op een verplicht en gedisciplineerd arbeidzaam leven. Dit arbeidsethos is meer het resultaat van een diepgewortelde calvinistische moraal, dan van de postmoderne welvaartsmaatschappij. Er is op dit moment zelfs sprak van een paradox.
Enerzijds verschaft alleen betaalde arbeid maatschappelijke status, terwijl anderzijds een groeiend deel van de bevolking buiten deze arbeidsstructuur staat. Voor hen, die tegen hun zin geen arbeidsplaats hebben, dicteert de arbeidsethos en de staat dat de werkloze ontevreden moet zijn met zijn situatie en verbiedt de wet dat hij iets onderneemt om zijn tijd wel op zinvolle wijze te besteden.
Hij ontmoet zelfs veel problemen, wanneer hij zijn positie voor die arbeidsmarkt wenst te verbeteren door middel van vrijwilligerswerk, informeel werk, of door zich geestelijk te ontwikkelen in een scholingsinstituut.
Anders gezegd: een deel van de bevolking is weliswaar gedwongen werkloos of anderszins inactief, maar mag zich in deze positie niet welbevinden. Zij is hiermee in een schizoïde positie gebracht. Deze psychologische verscheurdheid in de verhouding tussen de werkloze en de wereld wordt grotendeels verdrongen uit de angst om zichzelf als "Loser" te benoemen of als zodanig te worden aangezien.
Een ander deel van de bevolking heeft wel een maatschappelijke positie, maar zit daar eigenlijk in gevangen en kan zich evenmin maximaal welbevinden. Naast de stress en de beperkte mogelijkheden van de functie, bestaat er sinds "het tijdperk van structurele werkloosheid" een voortdurende angst om de functie te verliezen. Deze angst vertaalt zich in vergaande collectieve beschermingsmaatregelen, waarmee de vakbonden de starheid van het arbeidssysteem enkel nog versterken.
Het arbeidssysteem steunt in haar ideologie nog steeds op het dualisme tussen de actieve 40-urige werkende man en de inactieve werkloze. Deze tweede groep heeft voor de reproduktie van de economische moraal een belangrijke passieve functie. Alleen al het bestaan van het werklozenleger werkt als de "broekriem" in de bedrijfstakken en overheidsgebieden. De huidige werknemer oefent zijn functie uit met "Een zwaard van Damocles" boven het hoofd. Hij weet dat wanneer hij niet voldoet, of te veel kritiek heeft, hij kan "afvloeien".
In de Nederlandse verhoudingen wordt hij vaak niet openlijk ontslagen, maar wel beroofd van zijn promotie-mogelijkheden, beleidsmatig "kaltgestelt" of in de WAO gedrongen.
De banen buiten liggen niet voor het oprapen, dus de meeste werknemers kiezen voor wat ze al hebben, waarmee de inflexibiliteit van het systeem nog wordt bevestigd.
Vanuit het perspectief van de werkgever zijn er voor iedere werknemer 10 of desnoods 100 wachtenden en dat leidt tot herstel van discipline, conformisme, hiërarchie, inperking van arbeidsvoorwaarden en looneisen. De werkgevers hebben dan ook een objectief belang bij het in stand houden van werkloosheid, terwijl conservatieve ideologieën van hieruit haar restrictieve voeding krijgen.
5. DE SPECIALISTENMAATSCHAPPIJ EN DE DIPLOMAINFLATIE
Dat de devaluatie van de kwaliteit van de arbeid en de moeilijkheid om binnen de betaalde arbeidsmarkt van functie te veranderen het gevolg zou zijn van een "noodzakelijke beweging van arbeidsdeling, die de bron vormt voor welvaart" is een te oppervlakkige conclusie. Een dergelijke conclusie is het resultaat van een onkritische analyse van economische groei en steunt op een wantrouwen in de veelheid aan kwaliteiten, die een individueel mens te ontwikkelen heeft.
Wanneer men de sollicitanten op een arbeidsplaats met gemiddelde moeilijkheidsgraad bekijkt op de reeds aanwezige kwaliteiten dan zal met enige goede wil vanuit de werkgever 80% zonder meer geschikt zijn. Wanneer men de sollicitant in de gelegenheid zou stellen om de gevraagde vaardigheden in korte tijd te ontwikkelen zal het getal vermoedelijk alleen nog maar stijgen. Het "geschiktheids-percentage" wordt echter kunstmatig gereduceerd door het bovenmatig opdrijven van functievereisten, persoonlijke voorkeuren van de werkgevers en de mogelijkheid om uit zeer velen de "beste" te kiezen.
Deze selectie van de "beste" kandidaat is overigens erg arbitrair, terwijl het begrip "geschiktheid" door de specifieke vereisten geminimaliseerd is. De algemeen opgeleide academicus bijvoorbeeld, is misschien voor zeer veel functies geschikt of zonder veel moeite geschikt te maken; de verkokerde organisatie van de arbeidsmarkt maakt dat hij moet leven met de definitie "eigenlijk niets te kunnen".
Het Nederlandse spreekwoord "12 ambachten, 13 ongelukken" is veelzeggend voor het wantrouwen tegen arbeidsavonturiers en de traditionele onwil om van baan of activiteit te veranderen. Alle verbeelding en praktische wisselmogelijkheden lijken hier gesmoord in een oeroude conservatieve traditie.
Laten we ons eens een ander toekomstbeeld voorstellen. Men kan zich afvragen waarom een opgeleid medicus niet in een arbeidzaam leven als basisarts, medisch journalist, gemeenteraadslid, verzorgingstehuisdirecteur, boekhandelaar en dichter zou kunnen zijn. Naar onze maatstaven een ambitieuze combinatie van maatschappelijke functies en werkzaamheden die zeer weinigen in circa 40 jaar arbeidszaam bestaan zouden kunnen realiseren. Maar waarom zou men niet pleiten voor een maatschappelijk bestel waarin een dergelijke ambititie tot de mogelijkheden hoort. Het feit dat de welvaartsstaat voor een deel steunt op gespecialiseerde arbeid betekent namelijk niet dat de rijkdom van verschillende arbeidservaringen en vaardigheden voorbehouden zou moeten zijn aan de begaafde enkeling.
Op een lager scholingsnivo kan men overigens een vergelijkbaar perspectief bieden. Waarom zou de loopbaan van een lager geschoolde of zelfs ongeschoolde niet kunnen bestaan uit een opvolging van maatschappelijke rollen als taxichauffeur, heftruckbediener, vrachtwagenchauffeur, verkoper, restauranthouder, ober, voedselcontroleur, tuinman en huisman?
In onze samenleving mag de ongeschoolde blij zijn, wanneer hij of zij een van de genoemde functies mag vervullen.
De welvaartssamenleving heeft een mens voortgebracht die een schier oneindige ontdekkingsreis kan maken door een rijke variatie aan consumptiepatronen, terwijl zijn produktieve bestaan hierbij armoedig afsteekt. De mens, die een reis kan maken door verschillende maatschappelijke identiteiten lijkt nog maar net geboren. Zijn emancipatie vraagt een omwenteling van het gehele arbeidssysteem. Gezien de conservatieve starheid van dat arbeidssysteem en de bijbehorende gedragspatronen zullen de beschreven loopbanen voorlopig enkel zijn voorbehouden aan degenen met een zeer communicatieve strategie en een zeer sterke vrijheidsdrang.
In de vigerende praktijk is de arbeidsmarkt op een onzinnige wijze verkokerd. Het is praktisch haast onmogelijk in meer dan een economische sector emplooi te vinden omdat men de benodigde diploma's, werkervaringen dan wel relaties ontbeert. Allemaal eisen die bij een toestand van volledige werkgelegenheid niet het belang zouden hebben, die ze in Nederland de afgelopen 15 jaar hebben gekregen.
De praktische onmogelijkheid om van functie te wisselen maakt de vrijheid van de functie na verloop van tijd tot een gevangenschap. Die gevangenschap proberen de meeste werknemers draagbaar te maken door het scheppen van een behaaglijke celatmosfeer. Zij schermen hun cellen af met regelgeving en uitgebreide secundaire arbeidsvoorwaarden. Zeer veel energie wordt hier geinvesteerd om risicoangst en verbeeldingsloosheid te camoufleren.
De andere kant van de arbeidsmarkt heeft de beschikbare ruimte opgezogen. Werkgevers en overheid hebben door de fatale krapte op de arbeidsmarkt de eisen opgeschroefd en daaruit ontstaat zowel de diploma-inflatie als het volledig dichtgeslibde arbeidsklimaat. De sollicitatiecommisies zien zich geplaatst tegenover stapels met honderden sollicitatiebrieven.
In Nederland is men daarbij allergisch voor willekeur of openlijke vriendjespolitiek en privilegeverlening zoals in rooms-katholieke landen gebruikelijk is. Men zoekt hier een schijnbaar "objectieve" weg door de stapels sollicitatiebrieven door toetsing aan zeer strikte en vaak absurde selectiecriteria. Deze selectiecriteria stuwen de verkokering op de arbeidsmarkt, die weer tot gevolg heeft dat elk individu steeds beperktere ingangen op die arbeidsmarkt krijgt. Een individu leeft niet zozeer in het perspectief "geschikt voor een bepaalde functie", maar tevens in dat van "ongeschikt voor alle andere functies".
De verkokeringswerkelijkheid maakt dan ook dat duizenden jongeren hoewel hoogwaardig academisch geschoold, met uitzondering van hun eigen specialisatie, in principe van de overige arbeidsmarkten zijn afgesneden.
6. DE MYTHE VAN DE ONDERSCHOLING
Om binnen te kunnen treden in het arbeidssysteem dient men in het bezit te zijn van een "objectief bewijs" van goed gedrag: het diploma. Uit de inflatie van de waarde van diploma's kan men volgens de logica van de markt maar een conclusie trekken: er is sprake van overscholing.
Een van de meest tragische mythen die de politici de schoolgaande jongeren voorhouden is dat de economische crisis op te lossen is wanneer zij maar netjes hun diploma halen.
Er schuilt hier meer achter dan een goedkope truc om de jongeren binnen de schoolmuren te houden. De scholingsmythe bij politici en publieke opinie komt voort uit een ideologische interpretatie van signalen op de arbeidsmarkt waar de ongeschoolde krachten een zwakke groep vormen. Namelijk dat jongeren individueel en collectief hun positie kunnen verbeteren door een hogere mate van scholing. Hier toont zich een denkfout. Het individueel aansporen van werklozen kan voor de man of vrouw in kwestie, misschien een voordeel opleveren, voor alle anderen is dat automatisch een nadeel. Het grondprobleem ligt hem domweg niet in de scholingsgraad, maar in het aantal plaatsen op de arbeidsmarkt.
De vermeende "onderscholing" is namelijk in werkelijkheid een overscholing die het gevolg is van de krapte op de arbeidsmarkt, waardoor een competitiegeest zich meester kon maken van de onderwijscultuur. De overscholing leidt op haar beurt tot diplomainflatie. De diplomainflatie heeft zich het afgelopen decennium in tempo versneld. Eenvoudige administratieve functies eisen tegenwoordig middelbare opleiding. Voor gespecialiseerde dan wel leidinggevende functies wil men al gauw een academicus. Menig ambtenaar kon 25 jaar geleden toe met HBS of ULO en een cursus. Anno 1994 eist men voor dezelfde functie "academisch denknivo met specialisatie op het betrokken beleidsterrein". Ofwel de gespecialiseerde academicus, dringt de algemeen opgeleide of de HBOer weg, De HBOer neemt de plaats van de MBOer over, deze duwt de LBOer van zijn stoel en tenslotte blijven we met halve opleidingen en ongeschoolden zitten, die dan vervolgens in het heersende perspectief nog zwart, buitenlander of gehandicapt zijn en overdekt moeten worden met zorg en hulpideologie. In deze beweging toont zich een verval van de progressieve politiek van "emancipatiemotor tot verzorgingsmoraal voor de zwakken"
7. DE TRAGIEK VAN DE MINDERHEDENEMANCIPATIE
De krapte op de arbeidsmarkt gaat gepaard met een immense disciplineringsoperatie en een sterke neiging tot conformisme en aanpassing aan de werkomstandigheden. De ruimte in de cultuur ziet men als luxe en dat treft in eerste instantie die groepen die bij het emancipatieproces het meeste te winnen hebben: de minderheden.
De beweging in de economie wordt nog steeds ervaren als een soort goddelijke beschikking. De sociale fracties in de maatschappij zijn defensief ingesteld. Ze reageren slechts binnen de gevestigde kaders om de bedreigde rechten te beschermen. Om te vermijden dat het arbeidsethos bij vrouwen en minderheden te ernstig wordt aangetast hebben de 'linksen' het begrip "positieve discriminatie" ontwikkeld, al dan niet uitgewerkt in een "quotasysteem".
Deze emancipatievorm is een typische uitdrukking van sociaal-democratische symptoombestrijding. Binnen de getrokken krijtstrepen wordt de pijn collectief zo 'eerlijk' mogelijk verdeeld. Niemand heeft het over de ruimte buiten de krijtstreep, iedereen dringt zich daartussen. "Positieve discriminatie" genereert de mythe dat er iets aan het arbeidsprobleem wordt gedaan, terwijl er alleen maar sprake is van bureaucratische doorschuiving en privilegeverlening. Daarnaast vormt ze de handvaten voor de ontwikkeling van allerlei andere discriminerende noties, schept een klimaat van jaloezie, afgunst, regelgeving en valse opgewondenheid over onrecht. Het positief discriminatiebeleid bijt in haar eigen staart waar ze negatieve disriminatiebewegingen de argumenten verschaft om zich te keren tegen de bevoorrechte minderheden.
Het meest tragische is natuurlijk dat er ondanks alle goede bedoelingen en ambtelijke verdelingsmechanismen op zichzelf niets gebeurt aan de totale krapte op de arbeidsmarkt. Het mechanisme dat de een zijn "profijt" haalt uit het falen van de ander wordt hier cynisch bevestigd.
8. HET OUDEREN-AFSCHRIJFBELEID
Een van de meest verzwegen gevolgen van orthodoxe theorievorming is de plaats van ouderen in de samenleving. Na hun 55e krijgen de meeste werknemers de hete adem van de jongere generaties in hun nek. "Oude zakken moeten in de VUT, want anders zijn het a-socialen" fluistert de nieuwe afschrijfmoraal. De paradox van de arbeid krijgt hier absurde trekken. De oudere werknemer is opgegroeid met de moraal dat hij zolang hij kan, zijn steentje dient bij te dragen aan de maatschappelijke welvaart, plotseling is hij a-sociaal wanneer hij zijn goede wil en plichtsgevoel toont. De VUT-regeling, gouden handdruk en de overmaat aan secundaire voordelen versterken de druk op de oudere werknemer om te verdwijnen uit het arbeidssysteem. Velen kiezen dan ook begrijpelijkerwijs eieren voor hun werk. Economisch is de VUT natuurlijk rampzalig en een regelrechte verspilling van arbeidskracht, ervaring en continuïteit, terwijl het maatschappelijk geen kostenbesparingen oplevert. Het is een soort afwenteling van problemen in de private onderneming op de rug van de maatschappij.
Afgezien van de bedenkelijke economische gevolgen zou ik met name de sociale tragedie van de benadering van ouderen willen benadrukken. Voor sommigen is het de lang verwachte vrijheid, maar bij velen vindt het opgeven van de arbeidsfunctie onder druk plaats. Behalve de ambitie van jongere concurrenten is er vaak het probleem dat de positie na zoveel jaren saai en vervelend is geworden en dat overschakeling op oudere leeftijd in onze arbeidscultuur een onmogelijkheid is geworden. De omschakeling van een full-time baan naar thuiszitten zonder verantwoordelijkheden geeft een keur aan onplezierige problemen en spanningen, die voor een deel verdrongen worden. Er mankeert een traditie waardoor ouderen op basis van vrijwilligheid door middel van een grotere flexibiliteit in arbeidstijd, part-timebanen of free-lance adviesfunties een fundamentele en zinvolle bijdrage aan het maatschappelijk leven kunnen blijven leveren ten bate van zich zelf en de samenleving.
9. HET 'WAO'DEBAT IN HET KEURSLIJF VAN DE BROEKRIEM
Het CBS had nog wel een daling in het werklozencijfer vastgesteld, maar ondertussen was de arbeidsongeschiktheidsregeling volgelopen met 1 miljoen rechthebbenden, ofwel percentueel 3x zoveel als in omliggende landen. "Nederland is ziek" riep de premier en suggereerde misbruik.
De Nederlandse arbeidscultuur heeft zoveel verdrongen momenten dat het geen wonder is dat stress aan de orde van de dag is. De typisch Nederlandse verwerkingswijze van werkdruk en persoonlijk onbehagen is samen te vatten als: "opkroppen en zwijgen" danwel "opkroppen en klagen". Het uitgedeelde medicijn bleek echter even fantasieloos als repressief: de broekriem. We maken het onaantrekkelijker om ziek te worden, dan melden zich vast minder zieken, luidde ongeveer de redenering. Die mensen melden zich dan natuurlijk bij een ander loket, maar dat is van later zorg en in ieder geval goedkoper. De maatregel is niet enkel een snijden in de verworvenheden van de verzorgingsstaat, maar is tevens een weigering om na te denken over de werkelijke oorzaken van het probleem en tot verlichte oplossingen te komen.
De tragiek van de WAO-discussie is dat het debat versmald is tot voorstanders van repressieve maatregelen en de verdedigers van de verzorgingsstaat die vinden dat de maatschappij de kosten maar op moet kunnen brengen. Een vrijzinnige progressie op langere termijn blijft in het debat grotendeels onzichtbaar.
Een alternatief kan men vinden uit het scheppen van meer ruimte en grotere flexibilisering van de arbeidsmarkt. Een moeilijk functionerende werksituatie kan dan opgelost worden door de werknemer in kwestie een andere functie aan te bieden, in plaats van min of meer gefrustreerd af te voeren in de WAO. Aan de kostenkant van de WAO is er sprake van een volumeprobleem. De WAO wordt niet "onbetaalbaar" door de stijging van de uitkeringen, maar door de stijging van de aantallen aanvragers.
10. HET TABOE DEELTIJDARBEID
De krapte op de arbeidsmarkt komt voort uit een gecombineerde conjuncturele en structurele economische crisis. Beide crisis-vormen worden als fatale zondvloed beleefd en benaderd. De conjunctuur wordt in de economische wetenschap beschreven als een seizoenswisseling met een bijbelse trek. 'Na de zeven vette jaren, maken we ons op voor de zeven magere jaren'. is ongeveer de gedachtengang. De overtuiging dat er elke x-aantal jaren noodzakelijkerwijze een conjuncturele crisis optreedt steunt op het metafysische geloof dat de geschiedenis zich volgens een golfbeweging voltrekt.
De gevoerde economische politiek lijkt deze cyclus tragisch genoeg te bevestigen in plaats van te bestrijden. De economische crisis van de jaren 80 is namelijk niet bestreden met een anti-cyclisch stimuleringsbeleid, maar met een neo-klassieke buiging voor de ondoorgrondelijke werkelijkheid van "the invisible hand".
Onder het credo "bidden en hopen op verlossing" stelde men zich in op een wachten tot de economische winter over zou gaan. Maatregelen ter stimulering van de economie zijn nagelaten, in plaats daarvan werd er een bezuinigingsbeleid doorgevoerd. Deze bezuinigingen brengen echter niet alleen "het huishoudboekje op orde" ze drukken eveneens de 'effectieve vraag' van de consumenten op de binnenlandse markt en daarmee de economische groei. Omdat het arbeidssysteem is ingesteld op economische groei heeft de crisis op de arbeidsmarkt zich snel verdiept en heeft zonder ingrijpende maatregelen ook geen perspectief. De politieke verbeeldingskracht om deze maatregelen ook ten uitvoer te brengen ontbreekt bij de leidinggevende kaders.
Naast een macro-economische kritiek lijkt de moderne samenleving toe aan een structureel andere wijze van nadenken en waarderen van arbeid. Het onvermogen daartoe op het nivo van de nationale overheid betekent dat men zijn heil heeft gezocht in maatregelen van het karakter "dweilen met de kraan open". Zelfs wanneer men de economische ruimte als gegeven aanneemt (wat men niet hoeft te doen) lijkt een oplossing voor het werkloosheidsprobleem voor de hand te liggen. Wanneer er teveel arbeid is voor te weinig werk, dan ligt een herverdeling voor de hand.
Het scheppen van deeltijdarbeid op grote schaal varierend van 5 tot 40 uur, danwel het stimuleren van projectarbeid, lijkt echter voor veel werkgevers en werknemersorganisaties een te radicale stap.
Toch vormen deeltijdarbeid en projectarbeid, de pijlers waarop een toekomstig arbeidsbestel zich zou moeten baseren.
De overheid kan de fiscale en sociale voorwaarden scheppen, waardoor deze transitie voor werkgevers en werknemers een economische aantrekkelijke optie zou worden. Het nalaten van dergelijke stappen bevestigt enkel de hachelijke irrationaliteit waarin het arbeidssysteem zich nu bevindt.
De irrationaliteit is het produkt van een volkomen vastgeroeste arbeidsideologie alsmede een onwil om de gevestigde belangen aan te tasten.
Deeltijdarbeid werd door de conservatieven van verschillende kanten taboe verklaard door het tot achterhaalde discussie te verklaren. De onuitgesproken reden hiervoor schuilt vermoedelijk in de gedachte dat deeltijdarbeid ervaren wordt als 'gemankeerde' arbeid. Het woord 'deel-tijd' ofwel niet volledige inzetbaarheid, drukt dat 'mankementsperspectief' eigenlijk al uit. De dominante ideologie ziet onvoldoende dat 'deeltijdarbeid' juist de weerspiegeling zou kunnen vormen van een gezond arbeidssysteem. Vanuit conservatieve vakbondskringen wordt deze negatieve beeldvorming bevestigd met financiële argumenten en de angst dat de werkgever met het op grote schaal invoeren van deeltijd meer ruimte krijgt voor bezuiniging en reorganisatie.
Overigens is het te eenzijdig om de onwil om te komen tot een 'mega-deeltijdoperatie' enkel te zoeken bij de nationale overheid en de sociale partners. Elke werkgever in het bedrijfsleven, gesubsidieerde instellingen of lagere overheden heeft in principe de relatief autonome macht om het voortouw te nemen en over te gaan tot het invoeren van flexibeler arbeidsvoorwaarden, deeltijd en projectsgewijze organisatie. De meesten hebben dat grotendeels nagelaten en de nieuwe generaties hebben daar, zwijgend dan wel tandenknarsend, de gevolgen van moeten aanvaarden.
11. PLEIDOOI VOOR DE INFORMELE MAATSCHAPPIJ
Naast de 'grote invoeging' in het bestaande arbeidsethos vinden er echter op het micronivo van de maatschappij kwalitatieve veranderingen in het wereldbeeld plaats. De door werkloosheid getroffen groepen maken van de nood een deugd en hebben tot ontsteltenis van de politiek geleerd de overvloed aan vrije tijd positief te waarderen. Men stort zich in een keur van persoonlijkheids-ontwikkelende bezigheden en schept vaak op basis van sociale uitkeringen zijn eigen subculturen. Daarnaast vormt zich een enorm "grijs" circuit van informele activiteiten, waarin een keur aan zinnige en onzinnige, ideologische en creatieve projecten wordt uitgevoerd.
Deze groepen vormen mede de dragers van een nieuw arbeidsbewustzijn dat een organischer binding heeft met emancipatoire en consumptieve mogelijkheden. De traditionele scheiding tussen consumptie en produktie is hier overwonnen door het 'zelfrealisatie-perspectief'van de individuele projectmedewerker. Het gevolg is dat de gevoelde noodzaak om in te treden in de gevestigde orde afneemt en dat wordt uitgelegd als "misbruik van uitkeringen", waarna dwangmaatregelen worden overwogen.
12. PROJECT-ORGANISATE OF DE DYNAMISCHE ARBEIDSCULTUUR
Naast de activiteiten op basis van sociale uitkeringen vraagt de dynamische samenleving om projectmatige aanpak door middel van free-lance-arbeid. Steeds meer instellingen en individuen kiezen voor een flexibeler en projectgerichte aanpak van activiteiten. De betrokkenheid en zelfrealisatie van de betrokkenen is in deze arbeidsverhouding vaak veel hoger en dat heeft natuurlijk een gunstig effect op output en rendement. In de "snelle sectoren" is deze beweging sterker dan in het conservatieve deel van de economische huishouding.
In de projectaanpak vormt zich het beeld van de toekomst.
De hoge stand van de produktiekrachten lijkt de noodzakelijkheid van regelmatige vaste arbeid te overwinnen en schept een nieuwe ruimte aan een pluriformer arbeidscultuur. De opkomst van verlofmogelijkheden van studie tot zwangerschap, flexibeler vakantieperioden en arbeidstijden maken een grotere integratie van arbeid en vrije tijd mogelijk. Het progressieve gebruik van het sociale uitkeringenstelsel geeft aan deze tendens extra kracht.
Zelfrealisatie en kwaliteitsverbetering van de arbeid hebben gedeeltelijk een andere vorm gekregen, die men positief zou moeten waarderen. De hausse aan studieverlof, trainingsprogramma's en cursusactiviteiten geeft nieuwe kansen aan de uiteen geslagen binding tussen persoonlije emancipatie enerzijds en geleverde arbeid anderzijds. De invoering van de nieuwe technologie, de opkomst van computer en telecommunicatiemiddelen voorop, versterken fenomenen als thuiswerk, free-lance activiteiten en de projectmatige aanpak. Deze nieuwe technologie maakt een hernieuwde integratie van werk en vrije tijd daadwerkelijk mogelijk.
13. HOMEWORK EN HET POST-INDUSTRIELE ARBEIDSPERSPECTIEF.
Het fenomeen 'Homework' lijkt hierbij tot het symbool van de post-industriele samenleving te worden. Een arbeidsconditie die in een aantal opzichten doet denken aan de pre-industriele fase, waarin maatschappelijke produktie en fabricage veelal thuis plaatsvond. Pas de industriele revolutie heeft de 'zelfstandige producenten' omgezet in loonarbeiders die in de fabriekhun arbeid leverden. Loonarbeiders, die tegen vaste lonen en volgens geplande uurschema's massaproduktie voortbrachten. De post-industriele fase lijkt de scheiding tussen arbeidsplaats en huishoudelijke taken, tussen maatschappelijk en prive-bestaan, te kunnen overbruggen. Het perspectief "homework" betekent niet enkel een integratie van geografische plaats met alle bijkomende voordelen daarvan. De gecontroleerde werknemer transformeert in deze constructie, naar een zelfstandig opererende produktiekern. De opkomst van "Homework" zal daarom gepaard gaan met een projectsgewijze aanpak van werk, de ontwikkeling van free-lancecontracten en het ontwikkelen van een nieuwe vorm van kleine zelfstandigheid. Een "kleine zelfstandigheid" die zich vreemd genoeg kan bevinden in het knooppunt van mega-netwerken.
De nieuwste technologische ontwikkelingen geven de mogelijkheden voor een immense transitie in de arbeidscultuur. Er doemt een toekomstbeeld op waarin zeer gedecentraliseerde projectactiviteiten, in 'eigen' tijd en volgens 'individueel' behoeftepatroon tot ontwikkeling kan worden gebracht.
Industriële massaprodukten en diensten zijn door de technologische ontwikkeling met steeds minder mensen voort te brengen. Hiermee onstaan er immense mogelijkheden voor kleine bedrijven met kwalitatief hoogwaardige en sociaal boeiende functies, terwijl de producent een grotere betrokkenheid met het produkt kan onderhouden.
14. DE NIEUWE NETWERKMAATSCHAPPIJ
In de periferie van het maatschappelijk bestel vormen zich nieuwe samenwerkingsverbanden van informele en formele activiteiten. Deze netwerken ontwikkelen zich tot een onoverzichtelijk landschap van nieuwe stichtingen, ondernemingen en 1-manszaken.
Deze nieuwe flexibele netwerkmaatschappij ontwikkelt zich naast en deels in competitie en ideologisch conflict met het oude produktie-organisme. Het oude lichaam van de formeel gevestigde arbeidsorde is echter even eenvormig als hardnekkig. Zij reproduceert zichzelf met haar diplomavereisten, pensioenbreukgevolgen, loopbaanplanningsschema's, fusies, reorganisaties, grotendeels voortkomend uit het angstige verlangen om risico's in te perken.
De nieuwe maatschappij dringt onstuitbaar binnen in de oude arbeidscultuur met een eis om te komen tot een grotere verscheidenheid aan produktievoorwaarden. En ondanks de conserverende krachten vormt een fragmentatie van arbeid en arbeidsethos het beeld van de toekomst. In deze fragmentatie vormen zich nieuwe mogelijkheden om emancipatie, ontwikkeling van persoonlijkheid en vaardigheden, welzijn en produktieve arbeid te ervaren, als vele handen van hetzelfde lichaam. Een organisch lichaam in een voortdurende transformatie van haar identiteit.