DE RAAD VAN CULTUUR OF DE KLEREN VAN DE KEIZER  

terug

De kunstadvisering in Nederland is toe aan forse reorganisatie en vernieuwing. Op 19 April 2004 presenteerde de Raad van Cultuur haar 4-jaarlijkse advies over welke culturele instellingen en kunstenaarsgroepen in de kunstenplanperiode 2005-2008 middelen krijgen en hoeveel. De Raad van Cultuur heeft daarmee een in Nederland unieke machtspositie. Terwijl overheidsorganen als de gezondheidsraad en de onderwijsraad de regering alleen op hoofdlijnen van beleid adviseren, heeft de Raad van Cultuur de macht om gedetailleerd per instelling aan te geven wat er moet gebeuren en welk prijskaartje daaraan mag hangen.
De macht van dit ‘Politbureau van de kunsten’ wordt nog vergroot doordat de politiek, verwijzend naar het adagium van Thorbecke, zich principieel niet bemoeit met de inhoudelijke beoordeling van de kunsten. In de praktijk blijkt het machtswoord van de Raad van Cultuur dan ook het allesoverheersende besluitvormingskader dat voor het grootste deel door de politiek zonder discussie wordt vastgesteld. Ondanks de soms heftige reacties, wijkt het uiteindelijke besluit van de staatssecretaris en de 2e kamer in praktijk marginaal af van het oorspronkelijke advies.
Op 15 April werd er in politiek-cultureel centrum de Balie een bijeenkomst georganiseerd onder de titel ‘De vloek van Thorbecke’ waarin de afzijdige houding van de overheid in het cultuurbeleid zeer scherp werd gehekeld. Vanzelfsprekend is de huidige situatie voor kunstambtenaren frustrerend, maar ook de kunstwereld zelf begint zich meer en meer te realiseren dat men zich met deze formule in eigen vlees snijdt. Onder het credo van ‘Thorbecke’ blijft de politiek veilig buiten het altijd moeilijke cultuurdebat en hoeft ook geen verantwoordelijkheid te nemen voor onpopulaire maatregelen. Evenmin voelt zij zich uitgenodigd om verantwoordelijkheid te dragen voor een expansief cultuurbeleid.

Dat de kunstinstellingen onderling de buit konden verdelen werd in de jaren 70 als een verworvenheid gezien. Gemeten naar de huidige maatstaven van zorgvuldig onderzoek, transparante procedures en behoorlijk bestuur is het een gesloten verouderd systeem
De grote instellingen stellen in de praktijk hun positie zeker. De kleinere groepen, instellingen en zeker de nieuwkomers zijn van dit systeem feitelijk het kind van de rekening.

Nederland kent een zeer bloeiend en gevarieerd kunst en cultuurleven, dat de afgelopen 30 jaar zeer sterk is geëxpandeerd. De 394 miljoen Euro, die de rijksoverheid ter beschikking heeft voor de 833 aanvragende culturele instellingen is dan ook fors te weinig om dat aanbod redelijk te financieren, om maar te zwijgen over de hoeveelheid kwalitatief interessante initiatieven die helemaal niet aanvraagt, omdat ze zichzelf in het huidige klimaat bij voorbaat kansloos acht.
Het beschikbare budget vormt ongeveer 0.2% van de rijksbegroting en dat is fors lager dan de 1% norm die in andere Europese landen minimaal beschikbaar is. In traditionele cultuurlanden als Frankrijk en Duitsland is dan ook vijfmaal zoveel geld per inwoner voor cultuur beschikbaar als in Nederland. Die voortdurende krapte zorgt voor een enorme concurrentieslag en zeer veel afvallers, dan wel professionele initiatieven, die zwaar onderbetaald hun activiteiten uitvoeren.

In dat keiharde klimaat van eten of gegeten worden speelt de Raad van Cultuur eens in de vier jaar de rol van zetbaas van de overheid. Vanuit het perspectief van de talloze afgewezen kunstenaars zien velen het als een soort Joodse Raad in oorlogstijd. De cultuurcommissies met mensen uit het veld bepalen, als vertegenwoordiging van de kunstwereld, voor allen wie er mag eten en wie gegeten wordt.

De kwaliteit van de kunstadvisering is in Nederland zwaar achtergebleven bij de kwaliteit van de kunstontwikkeling. Het systeem van kunstbeoordeling is in de praktijk star, hiërarchisch, non-communicatief. Haar oordeelsvorming is pretentieus en in de praktijk willekeurig. Adviezen dragen een belerende schoolmeesterachtige jaren 50- geur.
.
Hoewel het establishment zich dit enigszins realiseert is men zeer huiverig voor alternatieven, mede vanuit de angst om de comfortabele basis van de eigen instelling in gevaar te brengen.
De kunstwereld wentelt zich in een diep geworteld wantrouwen tegen de politiek en alles acht men beter dan de wereld, die politiek heet. De raad zou, met al haar beperkingen, tenminste nog een deskundig en degelijk advies geven.
Het is de vraag of dat laatste zo is. Een voorstellingsbezoeker theater van de Raad van Cultuur beschreef de besluitvormingsprocedure in de commissie theater als volgt: ‘Toen ik als voorstellingsbezoeker voor het eerst aan tafel zat en zag hoe er 40 theatergroepen in 2 uur werden ‘besproken’ wist ik niet of ik moest gaan lachen of gillend weglopen. De feitelijke kennis van zaken is er zeer beperkt. Visie is er al helemaal niet. Oordelen komen tot stand door een ‘algemene gevoelsimpressie’ over de beoordeelde groep van de smaakmakende leden van de commissie’.

Het idee dat een commissie een deskundig en doorwrocht oordeel kan hebben over 167 aanvragen van theaterinstellingen is natuurlijk ook een illusie. De commissieleden zijn weliswaar deskundig in het kunstenveld,.maar niet professioneel aangesteld en betaald
In wezen zijn het goedwillende vrijwilligers, die extern zijn aangezocht om te reageren op de aanvragen, maar daar natuurlijk geen degelijk onderzoek naar hebben gedaan. De leden hebben domweg geen tijd om regelmatig bij de instellingen en groepen op bezoek te gaan en in dialoog te treden, laat staan dat er sprake is van een deskundig en met feiten en inzichten onderbouwd oordeel op basis van een jarenlang voorstellingsbezoek en betrokkenheid. Het mist aan dialoog met de aanvragers en een degelijke rapportage ondersteund door inzicht in omvangrijke dossiers van aanvragende instellingen.
Behalve het probleem van degelijke oordeelvorming is er het gebrek aan reflectie en relativering over het zeer diverse begrip artistieke kwaliteit. In feite bepalen de dominante artistieke stijl in een bepaalde discipline het begrip kwaliteit, terwijl dissidente normen worden uitgesloten en gediskwalificeerd.
Misschien nog ernstiger is dat commissieleden zich zo richten op hun eigen oordeel en het gezelschapsspel dat ze hun schouders ophalen over de min of meer objectieve gegevens in het dossier Het eigen (voor)oordeel is belangrijker dan geobjectiveerde kwaliteitscriteria. Criteria als hoe hoog is de kwaliteit en kwantiteit van geschreven beoordelingen en perskritieken, in hoeverre wordt de groep of instelling in het culturele veld gedragen. De vraag hoeveel schouwburgen, theaters en muziekpodia zijn bereid te participeren zijn wel degelijk artistieke kwaliteitscriteria. Criteria als de hoeveelheid voorstellingen, wat zijn de publiekscijfers en, hoe ziet de kosten/batenanalyse eruit zijn criteria van participatie en financiën en spelen onterecht een volstrekt ondergeschikte rol in het besluitvormingsproces

Voor de oprichting van een school in Delfzijl gelden een set objectieve criteria. Als het toekomstig schoolbestuur daaraan voldoet, dan krijgt ze niet alleen toestemming de school te stichten, maar tevens subsidie om dat uit te voeren. Zeker nieuwe aanvragers zijn gebaat bij een dergelijke set van criteria waaraan ze moeten voldoen om subsidie te verkrijgen. Criteria, die toetsbaar zijn, transparant en niet afhankelijk van het toevallig oordeel van een commissie of een specifieke politieke voorkeur.

Wanneer de raad de opdracht zou krijgen zich te beperken tot hoofdlijnen van cultuurbeleid, wie moet dan de politiek adviseren over de vaststelling van bedragen?
Het systeem zou kunnen bestaan uit een aantal onafhankelijke en professioneel aangestelde ‘kunstmeesters’, die door de jaren heen in directe dialoog met een beperkte groep aanvragers kunnen staan en op basis van een set min of meer geobjectiveerde criteria tot een advies aan de politiek verantwoordelijken komen. Kunstmeesters dienen niet af te gaan op hun persoonlijk oordeel, maar de acceptatie van een groep of instelling in het veld te meten, middels de kwaliteit van recensies en deskundigen, de hoeveelheid speelbeurten, publieksaantallen en de verhouding tussen publiekskomsten en totale kosten.

Besluitvorming vind dan plaats binnen een stelsel van geobjectiveerde criteria, maar blijft toch een expliciet politieke zaak. Natuurlijk is het enorme financiële tekort dan niet direct opgelost, maar er is wel een situatie gecreëerd waarin de cultuurwereld zich kan bundelen en zich collectief hard kan maken voor de cultuur als groeisector.
De Raad van Cultuur heeft dit voorjaar door haar zeer harde beoordelingen de bezuinigingen niet alleen slaafs uitgevoerd, maar tevens gelegitimeerd. Zij is daarmee voor de ontwikkeling van de Nederlandse cultuur een destructief orgaan, wiens positie alleen om die reden al fundamenteel dient te veranderen. Wil Nederland een beschaafd cultureel land worden dat volgens Europese norm 1% van haar staatsbegroting aan Cultuur uitgeeft dan is een fundamentele herziening van de positie van de Raad en een politisering van het cultuurdebat noodzakelijk.

Ab Gietelink is kunstfilosoof, directeur van Theater Nomade en voorzitter van de Associatie Theaterinitiatieven.